Vereenigde dichtwerken. Deel 3. 1866-1878. Nieuwste gedichten
(1878)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 116]
| |
De Ruyters dood, na twee eeuwen herdacht. 29 april, 1676-1876.Ga naar voetnoot*)Uw sombre kondschap, dag van rouw!
Doet ons den grooten Held herdenken,
Den Held, die geest en moed en trouw
Ten offer 't Vaderland woû schenken. -
De Volksliefde is met u ontwaakt,
Zij schouwt, in haar verbeeldingsdroomen,
De Ruyter d'eeuwgen slaap ontnomen.
Ginds ziet zij 't stulpje, uit leem gemaakt,
Waarin hij needrig werd geboren,
Maar, waar zich 't golfgeklots doet hooren,
En Vlissings lichtbaak gloort en waakt.
Dáar is hij schamel opgegroeid,
In armen stand, bij smart en lijden:
Wat deert hem, dat de nood er loeit?
Der golven dans kan hem verblijden,
| |
[pagina 117]
| |
Het éénig spel, dat hem vermaakt.
Zie, blootvoets snelt hij door de duinen,
Of klautert op hun hoogste kruinen,
En vorscht, wat sloep de kust genaakt
Dan daalt hij af, stoeit met de baren,
Doet er zijn klompvloot spelevaren,
Terwijl zijn ziel van zeelust blaakt.
Natuur heeft 't wakker kind weldra
Gevormd tot kloek-gespierdén jongen.
Hij sluipt bestendig 't scheepsvolk na,
Is, heimlijk, rap aan boord gesprongen,
Beweegt het roer, beklimt den mast;
Hij meet 't onmeetbre, klapt de handen,
Begroetend verre kust en landen;
Aan 't golfgebied hangt 't harte vast.
Al huilt de vloed, al gieren winden,
Steeds is de knaap aan 't strand te vinden,
Waar de onversaagbre Zeeman wast.
De blijde stond is dáar! - De kiel
Neemt, als matroos, den jongling mede.
Maar, past zoo'n plaats een Heldenziel?
Blijft de aangeboren zucht in vrede?
Neen! - 't Needrig zeepak legt hij af,
Voor 't krijgsgewaad geruild. - Ginds wachten
De lauwren, die hem tegenlachten
In droom reeds, dien 't genie hem gaf.
Hij hijgt naar zege voor 's lands luister: -
Draagt Vrijheid op de zee den kluister,
Hij rukt haar slavenboeien af.
| |
[pagina 118]
| |
In 't kleed van Hopman, zie, daar staat
Hij op de vloot van Tromp, manmoedig;
De strijdlust op het fier gelaat,
Kampt hij naast d'ouden held, zoo bloedig,
Met onverschrokken ziel en hart.
Zijn moed staat als een marmren toren: -
Al ziet hij kiel bij kiel doorboren,
De lucht in zwaveldamp verzwart,
Zijn bodem prijs aan 't woên der golven,
Omhoog gezweept, ten grond bedolven,
Geen, die als hij den noodstorm tart!
Hoog klinkt zijn Naam op 't waterveld,
Ten schrik der woeste golfbedwingren,
Wier roofzucht nooit werd perk gesteld. -
Thans mag 's Lands kleur zijn heup omslingren,
Het eeremerk van Admiraal. -
Beeft, woeste zeestoet, rooverbenden,
Die 't heilig Koopvaartsrecht durft schenden!
Hoort! hoort! zijn donders van metaal:
Zij buldren u verschriklijk tegen,
Beheerschen de onafzienbre wegen
Van d'oceaan, in zegepraal.
Hoort gij op 't waterplein dien zang?
't Wilhelmus davert door de wolken,
De geestdrift gloeit de ruwe wang
Der mannen, die het schip bevolken.
Een lange sleep van kielen. - Hoor!
Bij 't weemlen, 't dansen op de waatren,
Hoe riem en zeil- en touwwerk klaatren,
| |
[pagina 119]
| |
En allen zeilt de hoofdkiel voor.
't Is Ruyters reuzenvloot! - In 't wapen
Staan zijn manhafte oorlogsknapen,
Zij zingen 't uittochtslied in koor.
Die vloot voert op de zee 't gebied,
Haalt roem in alle wereldstreken;
Voor Englands almacht wijkt ze niet,
Maar kan ze neêrslaan en verbreken.
Guinéa ziet verbaasd het aan,
Hoe Ruyter Albion doet beven,
Door 't zwaard den landroof wedergeven,
En straft het roekeloos bestaan.
Dwang moog op Denemarken woeden,
Hij gaat er Troon en Recht behoeden,
Den Zweedschen trots te gronde slaan.
Neen! dankbre Vorst, geen Aadlijk loonGa naar voetnoot*)
Kan Ruyters Heldenglans verhoogen:
Voor hem vlecht de Eer een Wereldkroon,
Den Held bestemd en 't Krachtvermogen.
Juicht 't Vaderland zijn grootheid toe,
En telt het trotsch zijn aantal slagen,Ga naar voetnoot**)
Waarin hij 't eerloof weg mocht dragen,
| |
[pagina 120]
| |
De Nijd heft tegen hem de roê: -
Brittanje en Frankrijk spannen samen,
Om nieuwe krijgslist te beramen....
Maar, Holland is nooit strijdensmoê!
Doch, 't buigt nu 't hoofd; - het wordt een graf,
Vermand door volksberoerte en lijden!
De Zamenzweerders zeilen af,
Om 't in dat nooduur te bestrijden!....
Maar wee! - dat schandlijk wraakverbond,
Dat strijdheir met zijn reuzenvloten,
Om Ruyters macht omver te stooten,
Hij noemt ze reeds zijn buit.... Te grond
Moet die vereende macht! - Twaalf kielen
Kan hij-alléen weêrstaan, vernielen;
Méer doet zijn geest dan bijl en lont.
Hoezee! de Luipaard ligt geveld,
De Gierklauw in den grond geslagen!
Soulsbaai heeft 't gloriefeit vermeld:
Nooit mocht er grootscher zege dagen.
De Staat aêmt vrij; 't Land juicht: Hoezee!
En Texel doet 's Lands vlaggen zwieren,
De Koopvaart schatten herwaarts stieren;
De Handel juicht, en dankt den Vreê
Aan Vlissings Held, die bloei en leven
Aan Neêrlands bodem heeft hergeven,
Aan Koopvaardij, aan Land en Zee!
Rust, grijze Held, 't is tijd. - Leg neêr
't Almachtig zwaard; 't kuras moet zinken
Van de oude, stramme leên. - Niet meer
Moet op uw kruin de krijgshelm blinken;
| |
[pagina 121]
| |
Uwe Eerkroon weegt genoeg reeds zwaar
Van lauwren. - Rust nu, aangebeden
Door 't volk, dat gij hebt vrij gestreden.
- ‘Neen, neen! mijn wereld is de baar:
'k Moet zeewaarts heen; 'k voel 't bloed weêr koken,
Om d'ouden vijand te bestoken!’
West-Indië roept: - zijn vloot zeilt dáar.
Waar d'Etna vlamt, strijdt hij steeds grootsch. -
DuquesneGa naar voetnoot*) óok doet zijn donders knallen.
Helaas! - dat is het sein des doods:
De Ruyter wankt; - hij is gevallen!... .
't Kanon verstomt; de zee valt stil,
En treurt langs Syracuses stranden;
De vijand legt de wraak aan banden
En huivert bij zijn prooi.... dáar kil,
Verminkt, en machtloos rustend, onder
Het zeildoek, Hij, het Wereldwonder,
Dat d'Oceaan dwong naar zijn wil!
Hij stierf, uw Held, ô Nederland! -
Moog hij in 't graf twee eeuwen slapen,
Nóg blijft zijn asch uw dierbaarst pand,
En heiligt gij zijn roemrijk wapen.
Kniel bij zijn graf, omkrans zijn beeld:
Méer was hij dan heldhaftig strijder,
Méer dan een Land- en Volksbevrijder:
Uw held was Mensch, door God bedeeld
Met vrome deugd en zielewaarde,
Die zich aan de edelste inborst paarde,
En 't warmste hart, dat meêlij teelt.
| |
[pagina 122]
| |
Treur, rouwklok! treur, verkond het luid:
Die Dood trof gansch den Staat! - Toen beefde
Het volk en barstte in tranen uit,
't Verloste volk, dat pas herleefde,
Welks hoop hij weder had gewekt,
Wien 't rust en welvaart was verschuldigd. -
Thans, Holland, ja, de erkentnis huldigt
Uw grooten Zoon. - De menigt trekt
Naar 't Standbeeld met gebloemt en kronen,
Om Ruyters Heldendeugd te loonen,
Die elk geslacht ten voorbeeld strekt.
Wèl hem! die zóo zijn gloriedaên
Gevierd ziet, na twee honderd jaren,
Die op trofeên en hoogtijdsvaan
Van uit Gods hemel af mag staren!
Gelukkig, Holland, rijk en groot
Door heldental! - fier moogt gij pronken,
Die Barendsz, Claassens hebt geschonken,
Die Heemskerk, Trompen hebt gebaard,
Maar, boven Griek en Romer, 't leven,
Aan Vlissings Telg, uw Held, mocht geven,
Geheel de wereld door vermaard!
- Diksmuide, 29 April, 1876. -
|
|