Vereenigde dichtwerken. Deel 3. 1866-1878. Nieuwste gedichten
(1878)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 88]
| |
Der nagedachtenis dier braven
Gewijd, die zich ten offer gaven
Voor Vrijheid, Recht en Vaderland,
Waar 't noodsein klonk om onderstand.
'k Heb Barendsz., Heemskerk, Tromp, gezegend,
Bewonderd Claesens heldenfeit,
Met liefde Oranjes stam bejegend,
Wiens grafzuil, door gebloemt beregend,
In Delft nog frisschen geur verspreidt.
ô! Dierbre Vadren, forsche leeuwen,
Wier roem den tijdloop volgt der eeuwen,
Gij telt er in uw rangen één,
Die voor héél Neêrland heeft geleên.
Drie eeuwen zijn met hem verzwonden,
Als drupplen in den oceaan,
Maar 't denken aan die gruwelstonden
En aan uw diep geslagen wonden,
ô Leiden, is nog niet vergaan.
Al wie een hart heeft, groet van verre
De schittring van uw gloriesterre,
Die glans schiet over Neêrlands erf,
Ontsproten uit uw Van der Werf.
De Vorst, te kwader uur geboren, -
De beul, die heerscht op Belgies troon,
Zweert, dat hij zal den Volksgeest smoren,
Die losbarst, en de leus doet hooren:
‘Vrij leve en denk de menschenzoon!’
Hij wrokt, hij wil: - de martelvuren,
De boei der diepste kerkermuren
| |
[pagina 89]
| |
Bereidt hij voor den onderdaan,
Die 't sein niet volgt van 's Heerschers vaan.
De Dwang rijst: Vlaandren ligt in boeien,
En Hoorn en Egmond zijn geveld;
De stormen der vervolging loeien,
De Bloedraad doet de rampen groeien,
Beticht en straft met algeweld.
En, burgren, die den nek niet krommen,
Ziet Brussel op 't schavot geklommen,
Fier stappend, wrok en wraak ten trots,
Vol heldenmoed, bezieling Gods.
Maar Holland staat nog pal; de slagen
Des krijgs weêrstaat zijn heldenstaal;
Durft Phlips den laatsten bloeddrop vragen,
Te stouter zal de moed zich wagen:
Het geldt er dood of zegepraal!
Maar ach! bezet blijft 't dapper Leiden,
Niet van de ontwrichte vest te scheiden,
Strijdt het zijn laatste krachten af,
Al wordt zijn puin een maatloos graf.
Op zee, - zie, - Waterleeuwen strijden,
De stoute winnaars van den Briel,
Die hart en arm den Lande wijden,
Zijn zijn getroffen allerzijden,
Gebeukt, gekneusd; - doch, nimmer viel
Hun moed; den sterksten oorlogslieden
Blijft 't hoopje Geuzen weêrstand bieden,
Het knakt en brijzelt 's vijands vloot,
Als Ruiter onversaagd en groot.
| |
[pagina 90]
| |
Heel 't Vaderland blijft d'uitslag wachten,
Geknield voor 't Kruis, in 't noodgebed:
Die kamp moet plettren reuzenkrachten,
Kastiljes gruweldorst versmachten,
Of gansch een Natie wordt verplet,
Door 't dwanggareel, haar opgeladen!
Help, machtig God, bestier hun daden,
Zij strijden voor het heiligst Recht,
Zie neêr, - kroon 't vaderlandsch gevecht!
Geen uitkomst! - 't Lot verzwaart de rampen:
De kans ontsnapt ter zee, te land,
En Leiden wankelt...... 't Hooploos kampen,
Waar bloedrivieren opwaarts dampen,
Biedt zonder uitslag tegenstand.
De vijand moordt, de pest zaait lijken,
De hongersnood ook doet bezwijken,
't Verraad hitst aan, de nijd ontsteekt,
Die woelt, die trouw en eeden breekt.
Reeds dreigt uw val, heldhaftig Leiden,
Maar 't algeweld verlamt u niet;
Neen! dappren, moed blijft u geleiden,
Moog pest en honger rond u weiden,
Kloek blijft ge zelfs in 't grafgebied.
Zie, 't Burgeropperhoofd der Stede,
Dat, als een rif met spraak en rede,
Gedurig ronddwaalt, - 't hart klopt luid,
Hij helpt, hij schraagt, nooit schrik ten buit.
Zijn woord vertroost, zijn goud vloeit milde,
Waar nood hem roept, kent hij zijn plicht,
| |
[pagina 91]
| |
Zijn sterke ziel, die nimmer trilde,
Die, onverschrokken, volksangst stilde,
Voert nu hem 't doodsbleek in 't gezicht.
Hij siddert bij de volksellende.,.....
Stil, wagglend, naakt een legerbende,
Op wier verhongerd, bleek gelaat
De vreeselijkste wanhoop staat.
Wat vraagt dat hoopje muitelingen?
't Zijn schrikgeraamten, afgeweend,
't Zijn grijsaards, wie de nooden dwingen,
't Zijn moeders met haar zuigelingen,
't Zijn stervenden, wie ramp vereent.
Zij vragen brood, verlossing, vrede!
ô! Van der Werf, uw ziel weent mede,
Zoo'n toestand snijdt u door het hart, -
Doch, moedig stilt uw taal die smart:
‘'k Heb, Burgren, gansch uw ramp gemeten,
Ik beef, ik lijd, ik schrei met u,
'k Sleep naast uw voeten de oorlogsketen,
Reeds is de kluister doorgesleten,
Maar de Almacht zendt een hoopstraal nu.
Moed! broeders, moed! beneemt mij 't leven,
'k Wil u mijn lijf tot spijze geven,
Wie weet? - licht overwint hier 't zwaard,
Eer gij mijn lijk draagt kerkhofwaart.’
Dat voorbeeld, die beraden trouwe,
Keert d'oproerkreet in geestdrift thans:
Als nevelgaas verdwijnt de rouwe,
Hoe hooploos 't oog stads puin beschouwe,
De moed doorblaakt hun hart nochthans,
| |
[pagina 92]
| |
De beenderige armen grijpen 't wapen,
Doen machtloos dondermuilen gapen,
De torens schudden.... De omtrek beeft....
Moed! rampgenooten, - de Almacht leeft!
Zij wenkt: de ontboeide stroomen breken
Uit sas en sluizen huilend los,
Gelijk een waterhoos, ontsteken
In woede, slingrend meer en beken,
Ontwrichtend boomen, huis en bosch;
Zoo woelen ze over dam en dijken,
En zweepen gram des Spanjaards lijken,
In dolle vaart, als pluimen voort: -
Het gansche leger ligt versmoord!
Hoezee! hoezee! de braven winnen!
De macht van Spanje ligt verplet,
De vloot zeilt met de nooddruft binnen,
De vlag wuift van de torentinnen,
En meldt: ‘triomf! - gered! gered!’
De burgers knielen, danken, weenen
Om 't bloed, dat golft door de akkers henen,
Geplengd in naam van God, die doemt,
Wie de aarde broederslachters noemt.
Zaagt ge ooit de onstuime zee bedaren
En effen strijken 't spiegelpad,
Nadat de orkaan is heengevaren?
Stilte en de dood beheerscht de baren:
Zòo grafstil ligt de ontvolkte stad,
Wie nadert, hoort slechts 't troostloos klagen
Der kranken, die om grafrust vragen,
| |
[pagina 93]
| |
En 't schreien van 't verlaten wicht,
Waar 't oudrenpaar gesneuveld ligt!
Sticht Van der Werf een Standbeeld, Leiden!
Gij hebt uw aandeel in zijn kroon,
Haar gloriestraal behoort u beiden;
In roem niet van elkaêr te scheiden,
Stijgt gij, vereend, ten eeretroon.
Wat ge uitstondt, wat gij hebt geleden,
Hoe gij uw kracht hebt uitgestreden,
Dat zingt de dank in dorp en steê,
En de aarde zingt dien lofzang meê!
En zou u ieder volk niet eeren? -
Europa juichte om 't stout beraad,
Dat u tyrans deed overheeren,
Gewetensdrukking wrake zweren,
Toen Phlips bedreigde, al 't menschenzaad,
Dat zou belijden 't Vrij Geweten,
Te slaan in d'ijzren slavenketen. -
Heil fiere stad, wat gij volbracht,
Is 't werk van God en 't vrij gedacht!
- 1874. -
|
|