| |
| |
| |
Het jubelfeest van den heer Feys-Kesteloot, tooneelbestuurder der Maatschappij van Rhetorica: ‘Nu, morgen niet,’ te Diksmuide.
Ons moet 't Gedenkboek niet verklaren,
Mijn broedren, dit zoo blij verjaren: -
't Staat in 't geheugen vast geprint,
Wat schoone dag ons doet vergâren,
Die alle harten saamverbindt!
Wij staan gereed met de Eerekrone,
Voor hem, die op de steile baan
Der Vlaamsche Kunst, in 't goede en 't schoone,
Ons vijftig jaar is voorgegaan.
Ontvang die Kroon, ô, Feys; - haar waarde
Rees niet uit goud, de pronk der aarde,
Wij biên u schooner, stiller krans,
Dien de Eer voor de Verdienste baarde,
Omgloord door heldren lauwerglans.
U voegt die Kroon, wien 't handelsleven
Deed zaaien, oogsten, zonder rust;
Wien 't kunsttalent heeft roem gegeven,
Wiens ijver nimmer werd gebluscht.
| |
| |
Wij eeren vijftig jaren trouwe,
Bij voorspoed wanklend, noch bij rouwe,
Nooit buigend voor den slag van 't lot,
Wat bitterzoet het leven brouwe,
Of blijdschap doodt, of welvaart knot;
Die trouw is 't beeld der eikenstammen,
Waarvan vergeefs de noodorkaan
Den ijzren grondzuil wil verlammen,
En die de stormen wederstaan.
Zóo wist ge, ô Vriend, ons hart te winnen,
Deedt ge u bewondren en beminnen,
De zielen boeiend aan uw kunst:
Geen wonder, zwiert en zwaait hier binnen
De feestvlag, merk van liefde en gunst.
Hier spreken luid de schouwburgzalen
Van handgeklap, van lof en eer,
Als hoorde men dáár nog herhalen
Die duizend bravos! van weleer.
ô, Toen wij u dáár zagen pralen,
Bij elk vertoon de zege halen,
Zoo grootsch, zoo meesterlijk gespeeld;
Hoe fijn wist gij Natuur te malen
In iedre rol, zoo waar verbeeld!
De tranen, die gij op deedt komen
Uit diepe gronden van het hart,
Hoeveel er 't teêr gevoel deed stroomen,
Zij werd verzaliging die smart!
ô! Stonden, al te snel vervlogen
Met toovring, streelend geestvermogen,
| |
| |
Met moed, en kracht, en lentetijd,
Met frisch gelaat, bij 't vuur der oogen,
Wier blik ontroerde, of heeft verblijd; -
Zal nu de Kruk dat al vervangen,
In handen beven, bleek en stram?
Zal 't rouwfloers om den Schouwburg hangen,
Waar elk uw kunst vereeren kwam?
Maar, neen! ô neen, gij kloeke Broeder,
Geen Kruk! - de moed is uw behoeder,
Gezondheid lacht u op 't gelaat;
Nog strekt u 't geestesbrood tot voeder,
Dit tuigt, dat 't hart nog jeugdig slaat.
Gij blijft hier lust en leven baren,
Uw leiding op 't tooneelgebied
Kweekt nieuwe kunstbeoefenaren,
Naar luid van 't oud: ‘Nu, Morgen niet.’
De Kruk zij 't zinbeeld van den kranke,
Gij zijt de kloeke wijngaardranke,
Die voortklimt en geen steun behoeft.
Duld, dat het Gild in 't Krukje u danke,
Waarop de Waarheid heeft gegroefd,
Dat gij, getrouw reeds vijftig jaren,
Bij ebbe en vloed, bij storm en nood,
Met 't Gild den tijdstroom hebt bevaren,
En klip en springvloed weêrstand boodt.
Dat wakkrend voorbeeld blijf hier spreken;
Dan nog als 't heden is geweken,
Zal hier zijn stemme van metaal
Bij 't nageslacht de liefde ontsteken
Voor Schouwtooneel en Moedertaal;
| |
| |
't Zal hier uw Naam doen lieflijk zweven,
Gelijk de bloemen van de lent,
Die immer 't veld den geur hergeven,
Dien de Natuur haar heimlijk zendt.
Neem, Vriend, een handdruk van ons allen! -
Bij heldre lucht, of donderknallen,
Wij volgen kloek uw levensbaan;
Uw vaste stap leert, nooit te vallen,
Maar trouw in 't kunstperk voort te gaan.
En - 't blijft den Hemel afgebeden,
Dat Hij er u nog lang behoed!
Blijf, grijze broeder, voorwaarts treden:
Eer aan uw Deugd! eer aan uw Moed!
|
|