Vereenigde dichtwerken. Deel 3. 1866-1878. Nieuwste gedichten
(1878)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 78]
| |
Aan mijne hooggeachte vriendin, mevrouw Verwée, geboren Maria d'Huygelaere, na de lezing van hare Oudenaardsche Meerschbloemen.'k Doorlas uw Bloemen, liefste Vrouw,
Met blijdschap en met stillen rouw,
'k Dacht aan uw moed en ramp te gader,
En aan het dichtvuur, dat uw ader
Bezielt; - dat u vergeten doet
Wat bitterheid zich mengt in 't zoet
Des levens, als een eeuwig duisterGa naar voetnoot*)
't Oog afsluit van Gods zonneluister.
Gij zijt een waarde spruit van hem,
Die eenmaal zijne dichterstem
Verhief, toen fransche dolheid woedde,Ga naar voetnoot**)
En niemand Vlaandrens taal meer hoedde,
| |
[pagina 79]
| |
Die eigen volk tot vijand had,
Dat haar verwierp en 't vreemde aanbad.
Kloek streed die brave vaderlander,
Beschermend haar gewijden stander.
Die vaderstem heeft vrucht gebaard:
Ook gij hebt dichtgebloemt vergaêrd;
Eenvoudig, kunstloos zijn uw zangen,
Zacht als de blos op 's kindjes wangen,
Lief als 't viooltje, dat behaagt,
Als 't zijn fluweelen tooisel draagt
En milde geuren weet te spreiden,
Die balsmen akkerland en weiden.
Viel u een sluier voor 't gezicht,
Maria, in uw geest straalt licht:
De godsvrucht werd u ingeschapen,
Als Moens; ze is in uw hart een wapen,
Dat 't leed bestrijdt, hoe 't vlijmen moog;
Maar, wat der eedle Moens ontvloog,
Het huwlijksheil, die dubble zegen,
Lacht in een gade en zoon u tegen.
Kweek gij dien zoon voor 't Vaderland!
Ach! - reikt naar zulk een schat mijn hand,
'k Tast in een graf!...Ga naar voetnoot*), beklaagbre moeder!
Vriendin, dank gij den Albehoeder:
Hij schonk een Zoon u, blij te moê,
Ten troost. - U lacht de toekomst toe,
Zij doet u hopen en genieten,
Blij moge uw ziel de Zang ontvlieten.
| |
[pagina 80]
| |
De zang, Maria, beurt ons kruis,
Herschept in hemel haard en huis,
Waar wij beminnen, waken, zorgen,
En blij ontwaken elken morgen.
Wat gaat ons de ijdle wereld aan,
Wier eindloos woelen wij versmaên?
Ons blijft de Lier, het Kroost, een Gade,
Wat vergt men méér van Gods genade?
- 1874. -
|
|