Vereenigde dichtwerken. Deel 3. 1866-1878. Nieuwste gedichten
(1878)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 52]
| |
Harriët Beecher Stowe.
| |
[pagina 53]
| |
Uw stem wêerklonk in eedle zielen,
Het uur der redding vloog nabij.....
De zware slavenketens vielen, -
En 't arme Negervolk was vrij!
Amerika gebenedijdde
Uw moed, en gansch de menschheid wijdde
U eeuwig eer- en dankbetoon.
Gij, die de slavernij dorst doemen,
Zaagt uwe schreên begroet met bloemen;
U zonk op 't hoofd der wereld kroon.
Slaap rustig, Harriët; - uw leven
Verloor in 't graf zijn glans niet, neen!
Uw schim blijft naast Columbus zweven
En Washington, - door de eeuwen heen.
Gij hebt uw tempel in de harten,
Die deelen in der broedren smarten,
Wie Vrede- en Vrijheidsmin bezielt:
ô, Dáár deed Liefde zege-zingen,
Toen gij het dwanggareel deed springen,
Dat 't volk als vee gekluisterd hield.
Elk stond dat bloedtooneel voor oogen,
Dat afschuw wekt bij zielesmart:
De slaaf dáár siddrend neêrgebogen,Ga naar eindnoot1)
Gezweept ten bloede, in 't leed verhard;
De vrouw den man ontscheurd, en beiden
Ver van hun dierbaar kroost gescheiden,
Aan beulenhanden toevertrouwd,
En dan verkocht, te scheep geladen,
Ten prooi steeds aan barbaarsche daden,
Waar 't menschelijk gevoel om rouwt.
| |
[pagina 54]
| |
Al tergt die druk lang werelddeelen,
Toch hulploos blijft dat menschenleed,
Geen krijgsmacht komt die rampen heelen,
Al heerscht de dwang onmenschlijk wreed.
Blijft 't Slavenvolk in tranen smoren,
Geen Vorsten, die de zuchten hooren....
Maar Harriët - zij, zwakke vrouw, -
Zij-zelf zou 't plichtgevoel verwekken,
't Genie zou 't middel haar verstrekken,
Dat hare broedren redden zou.
| |
II.Gij zaagt haar, Hemelwachteresse,
Toen zij, in de eenzaamheid der nacht,
Te mijmren zat, als Heilbodesse
Van God, op 's menschdoms heil bedacht: -
Zij zocht naar redding, zag ten Hoogen,
Als vroeg haar blik van 't Alvermogen
't Verbreken van den Slavenband;
Niet 't bloedig strijdzwaard zou ze vragen,
Geen vreeslijk moordtooneel doen dagen,
Haar pen wordt wapen in haar hand.
Waar stond uw schrijfdisch, eedle vrouwe?
Waar droomdet gij dat reuzenwerk,
Dat einden moest der slaven rouwe,
En stellen aan hun rampen perk? -
't Was bij uw huistaak, bij het zwoegen
Voor 's levens nooddruft. In 't genoegen
| |
[pagina 55]
| |
Des plichts zoo vlogen de uren om,
't Was aan de wieg, bij vrouwen-taken,
Dat kunstgenie uw moed deed blaken!
Dàar schiept ge uw ‘Hut van Onkel Tom.’
Dàar was 't, Gezondne van den Heere,
Dat gij uw troost, uw vreugde vondt,
Bij 't oefnen van de Christenleere; -
Dàar dat ge op 't Menschdom Liefde zondt.
Geen negerhut meer somber, lijdend,
Met ruwheid, dwang en wreedheid strijdend,
Geen tranen meer, geen moedervlucht,Ga naar eindnoot2)
Geen kindren, door de zweep gedreven,
Geen vrouw meer in den bloei van 't leven,
Die in de klaauw eens roofdiers zucht.
De hut stroomt kalmte en rust nu binnen,
't Ontslaafd gezin vergaêrt in kring,
Vrij vloeit zijn woord; 't mag vrij beminnen,
Vrij smaken heil en zegening.
En jeugd en grijze juicht vol blijheid,
En alles jublet: Vrijheid! Vrijheid!....
De zuigling slaapt. De moeder zit
Aan 't wiegje rustig. Ginds ter zijde
Speelt nog een drietal lustig blijde; -
Grootmoeder zit in 't hoekje en bidt.
't Is Israël verlost, herboren:
't Is Hagars traan, verkeerd in lach,
Bij 't zien van 't zilvren watergloren,
Daar Ismaël te smachten lag.
Zóó hijgde 't hart der Negervolken,
Naar 't recht, dat neêrdaalde uit de wolken.
| |
[pagina 56]
| |
Toen 't denkend wezen was ontstaan,
En God de Menschheid vrij verklaarde
En dwang en heerschzucht doemde op aarde,
Die broedren zou in ketens slaan.
Beweent uw Redster, vrije Slaven,
Die u den rang van mensch hergaf,
Uw heilig volksrecht dorst ontgraven,
En dwinglandij boorde in het graf.
Omhelst Beschaving, Licht en Rede,
Opdat ze uit 't eeuwig Rijk van vrede
Op haar Verlosten nederzie,
Op 't machtig volk, verlicht, herschapen
Dat eer en adel voert in 't wapen,
En enkel Gode buigt de knie.
- 1872. -
|
|