Vereenigde dichtwerken. Deel 3. 1866-1878. Nieuwste gedichten
(1878)–Maria Doolaeghe– AuteursrechtvrijLucia.
| |
[pagina 50]
| |
't Lag alles stil in rust. Wij zaten eenzaam dáár,
Zoet droomend samen, en we telden vijftien jaar.
'k Beschouwde Lucia, bleek was ze, en blond van haren.
Nooit schooner zacht-blauw oog zag ik naar boven staren,
En als een weêrglans biên van 't glanzend schoon azuur;
'k Aanbad haar als 't juweel der prachtige natuur.
Doch als een zuster was 't, dat ik dien engel minde,
Zoo zeer beheerschte mij de deugd dier deugdgezinde.
Lang spraakloos zaten wij; mijn hand greep hare hand,
Haar breed schoon voorhoofd sprak van eedlen zieleband.
Bij elken oogslag zeide mij 't gevoel van 't harte,
Wat troost zij schenken in den drang van leed en smarte
Die tweelingteekens van waarachtig heil en hoop:
De jeugd van 't hart en van 't gelaat. - Op eens daar sloop
De ontwaakte nachtvorstin door 't weggeschoven donker,
En schoot een zilvren glans van helder lichtgeflonker,
Wanneer zij in mijn oog haar beeld weêrspiegeld ziet,
En met een Englenlach klonk hemelsch nu haar lied.
.....................
.....................
‘ô, Dochter van de smart, harmonie, tooverklanken!
U baarde Itaalje, maar gij sproot uit hemelspranken:
Taal, die 't genie als spraak der Liefde deed ontstaan.
Gij éénge taal, waarmeê 't gedacht gepaard kan gaan,
In 't sluierdoek gehuld of onbedekt voor de oogen.
Wie weet al wat een kind verstaat en is ontvlogen
In uwen treurtoon, opgewekt door de eigen lucht,
Die 't ademt, zacht gelijk zijn stem, droef als zijn zucht?
Een oogslag wordt verstaan, - ook 't wee, dat 't hart vereenigt,
Al 't overige is geheim, onvatbaar voor de menigt,
Zoo als 't geheim der zee, van 't woud en van den nacht.
| |
[pagina 51]
| |
Wij zaten eenzaam beî verzwolgen in gedacht.
'k Wierp op Lucie een blik; de weêrklank van haar zangen
Scheen 't huivren in ons hart. Met bleek bestorven wangen
Lei zij 't verwarde hoofd op mijnen schouder neêr.
Ach! hoordet, gij arm kind, in uwe ziel, zoo teêr,
Desdemona's gezucht; gij weendet; op uw lippen
Drukte ik een kus; geen klacht kon uwen mond ontglippen.
Uw smart ontving dien kus, - en zoo ook, bleek en koud,
Werdt gij, na korte poos, aan 't kille graf vertrouwd.
Zòo viel mijn reine bloem! - Haar dood was als heur leven:
Een lach. - Als uit de wieg werd zij aan God hergeven.
.....................
.....................
ô, Zoet geheim van 't dak, waaronder de onschuld bloeit.
Gezangen, liefdedroom, en wat het harte boeit,
En gij, ô tooverkracht, bij wie geen kracht kan halen,
Die op den drempel van Margreta Faust deed dwalen,
Naïeve Kinderdeugd, waar, ô, wáár vloogt gij heen?
Uw ziel zij vrede, kind! - In 't graf blijft ge aangebeên.
Vaarwel! gij zult niet meer, bij zomernacht, de vingren
Als hemelmelodie op 't elpen speeltuig slingren!
Als ik zal zijn omhoog gevaren,
Plant gij, mijn vrienden, op mijn graf
Een Treurwilg, 'k min van hare blâren,
De doodskleur, die natuur hun gaf.
Zacht moog die schaduw 't plekje dekken,
Dat mij tot rustplaats zal verstrekken.Ga naar voetnoot*)
- 1872. -
|
|