Vereenigde dichtwerken. Deel 3. 1866-1878. Nieuwste gedichten
(1878)–Maria Doolaeghe– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
Grievende verrassing, bij den dood van mijn hooggeachten vriend, den Hollandschen dichter A. Bogaers.'k Heb ook, als menigeen, in 's werelds school geleerd
Hoe valsche Vriendschap licht haar ijdle trouwe zweert,
En hoe die dweepster, als de weêrhaan, om kan draaien
En met de winden waaien.
Onzalig, die ze ontmoet! wee! die het ondervindt,
Dat een bedrieger liegt in 't vleien van den vrind,
De huichlaar, die geen hart, geen blank gemoed ooit kende,
En 't oog naar goud slechts wendde.
ô! 'k Weet hoe diep het wondt, waar zulke valschheid treft,
En dáárom is 't, dat heel ons hart zich tot u heft,
ô, Bogaers, eedle man, rechtschapen vriend en broeder,
Oprechte vriendschapsvoeder.
Geen rijkdom maakte u fier: geen dichterrang
Ontstak uw trotschheid, om den meesterlijken Zang,
Altoos dezelfde vriend, nooit ommekeer van zinnen,
Bij achten, eeren, minnen.
Ziedaar 't vroom Neêrlandsch bloed, de braafheid in haar glans,
De zielegrootheid, echt als 't licht aan d' oostertrans;
Zoo lang onze adem gaat blijft ons die Vriendschap boeien,
Die over 't graf zal bloeien.
| |
[pagina 36]
| |
Helaas! zoo sprak mijn ziel in 't blij, gemoedlijk woord,
Toen eene droeve maar rouw bragt in 't Zuid en 't Noord:
De groote Dichter was het eeuwige ingevlogen!
'k Vernam het, diep bewogen!
'k Treurde als een zuster, die om haren broeder schreit,
Gelijk een kind, dat 't lot van dierbare ouders scheidt,
'k Omkranste met ciprès zijn beeld,Ga naar voetnoot*) wiens zachte trekken
Een ieders eerbied wekken.
Vaarwel! dan, brave Vriend, te vroeg den band ontrukt,
Die ons zoo heilig was, die u zoo had verrukt. -
ô! Wisselvallig lot, gij dubbelt uwe slagen,
En blijft steeds offers vragen!
Ontnaamt gij ons de kroonGa naar voetnoot**), die 's Huwlijks zegen schonk,
Nu van den Vriendenkring ontrooft gij de eer en pronk:
Wáár gij uw vlagen zendt, daar welken de aardsche rozen,
Om nimmermeer te blozen.
Waar uwe woede ontvlamt, ziet 't oog geen lokaas meer,
De hemel zendt geen dag, geen lieve lent daalt neêr;
Ons overspoelt een zee van dolgezweepte golven,
Waarin wij zijn bedolven.
Slaap, eedle Bogaers, in den schoot van rust en vreê,
Dáár staakt de woeling, en dáár breekt de orkaan van 't wee.
De Eer is der dooden zon: zij zal uw graf bestralen,
Trotsch op uw lijksteen pralen!
- 1871. -
|
|