Antwoord op het rouwdicht, door den heer L. Cosijn-Debuck ons opgedragen.
Gij, die de oprechte ziel in 't open wezen draagt,
Wiens eenvoud mij behaagt,
Wiens woord de waarheid uit het vrij gemoed laat vloeien,
Mij kan uw treurtoon boeien.
Stem hoog uw galmen, Vriend, zij gaan mij diep in 't hart,
Zoo zachtjes en zoo teêr; - hoe zalig mag ik 't weenen
Van 't moederlijk gevoel vloeit nooit de wonde droog,
De terpjes van het graf, waar mijn betreurde dooden
Me in zieledroefheid nooden.
ô! Elk herdenken, door uw lier herhaald, is zoet.
Ja, spreek van 't braaf gemoed
En de eedle gaven van de vrouw, zoo uitgelezen,
Die Fanny eens mocht wezen.
Zingt Roberts vroegen dood, stort tranen over hem,
Zij doet mij goed die stem,
| |
Die mijn gevoel zoo roert. Wat vreugd zou ik nog vragen,
Eer God den schat ontnam dier lieve kindren, wij
En heilig was 't gezin, dat ons het huwlijk baarde,
Oneindig scheen 't geluk, dat ons blij hield omvat,
Ons hart begeerte om meer; genoeg was 't ons te leven,
Door 't stil geluk omgeven.
Gij, die den kostbren naam van Vriend ontheiligt noch
Verraadt, die nooit bedrog
Een masker voor 't gezicht schijnheilig u liet binden,
Gij, keurjuweel der Vrinden,
Heb dank! uw Vriendschap is een lieve star van troost,
Nooit heeft ze om u gebloosd,
En daarom werd ze in goud ons in 't gemoed gedreven,
En daarom zal ze er leven,
Bij onze kindren, hier, en ook dàar ginder, hoog,
Vanwaar, met lieflijk oog,
Zij op uw bloemen, in een krans vergaderd, schouwen,
Die op hun graven rouwen.
Heeft de aarde schooner hulde, ô Priesteres der Smart,
Dan 't offer van 't goed hart?
Neen, Robert, Fanny, dat is uw volmaakte kroone, -
Wat is zij rein die schoone!
|
|