Vereenigde dichtwerken. Deel 3. 1866-1878. Nieuwste gedichten
(1878)–Maria Doolaeghe– AuteursrechtvrijHet Veurn-Ambacht.Het aloude Ambacht.De Noordzee voerde trotsch haar golven,
Nog nooit door menschenmacht gestuit;
Het reuzen-duin greep zij tot buit,
Dra door haar watren overdolven.
Dol huilde en brulde en woedde zij,
Boorde in en vest haar heerschappij
In de verlaten, bange streek,
Die een onmeetlijk graf geleek,
Doorgroeid van rietplant, gras en lisch,
Hier modderpoel, dàar wildernis,
De schuilplaats van het schuw konijn,
De boschslang en het wilde zwijn.
| |
[pagina 5]
| |
't Gevogelt zat op 't nestje vrij,
Geen roover kwam het ooit nabij;
De braamstruik sloeg haar ranken uit
Door 't donker woud van noord tot zuid,
En treurig schonk ze een bloementros. -
De statige eiken - koningszonen,
Verheffend tot in 't zwerk hun kronen,
Fier spottend met het kreupelbosch;
De wilg, die naar het water smacht;
De reuzen, die 't gebied hier voerden,
En 't zware lijf met mos omsnoerden,
Als de ouderdom de doodkleur bracht:
De beuk en de olm, sinds kindschen tijd
Te gaêr de kruin omhoog geheven,
Als om den pijn voorbij te streven,
Hun armen spreidend wijd en zijd;
De linden, dicht ineén geweven,
Wier loof geen koeltje kon doorzweven:
Dat alles lag in rouw daar neêr,
Geveld 't aloud geboomt, eens de eer
Van 't woud, dat sinds de schepping groeide.
Zeg, afgrondskolk, wie gaf de wet?
Wie heeft hier ooit den voet gezet? -
De orkaan-alléén, die u doorloeide,
Was opperheerscher, wijd en breed;
Geen huis, geen stulp; geen stemme deed
Zich hooren; eeuwge stilte paarde
Heur doodbeeld aan 't verwilderd zicht
Van gansch natuur. - In 't ronde waarde
Een wolventroep, ontelbaar groot,
Wien 't woud-gediert, verschrikt, ontvlood,
Als 't woest getier de lucht doorvaarde.
| |
[pagina 6]
| |
ô, IJslijk kerkhof, is 't wellicht
De Gods-hand, die op u blijft wegen,
Ontzeî de schepping u haar zegen?
Verklaar 't geheim; - is 't u bekend,
Hoe lang ge uw grafrouw zijt gewend?
Spreek op! zeg hoeveel duizend jaren
De zon u is voorbij gevaren!
Maar Gods geheimnis heeft geen taal,
Nooit liet gij maan- noch daglichtstaal
Den toegang tot uw donkren schoot: -
't Bleef nacht dáar; vruchtbaar leven bood
Geen koestring aan den schoot der aarde,
Die sliep, en vrucht noch koren baarde.
Waar bleeft gij toen, ô menschenhulp? -
In 't eind reest ge uit een kleine stulpGa naar eindnoot1)
Van biezen, op een heuveltop
Gevest. De grauwe rook ging op
Door 't dak. Dáar woonden zwervers in;
De jacht en vischvangst bracht 't gezin
Het noodig onderhoud; maar 't was
Er schamel. - Krakend loofgewas,
Gestrooid op de aarden vloer, was 't bed,
Waarop hun matte leden rustten,
En slaap en droom den kommer susten.
Dáar lag een mand, een visschersnet,
Uit lisch gebreid; een boog, een spies,
En sparren saamgehecht met bies,
Waarop ze soms te kouten zaten,
Of 't ruwe vleesch, of vischkost aten.
| |
[pagina 7]
| |
Half-dierlijk, in hun woesten staat,
Ontbloot van licht en huisgeraad,
Zoo sleepten zij hun droef bestaan.
Zij leerden vuur uit keisteen slaan,
Een wolvenhuid hing om hun leden;
Wel klopte kloek het ruwe hart,
Doch hevig door de ramp gesard,
Door 't lot gebeukt, getergd, bestreden.
Zij hadden erf noch vaderland,
Maar leefden nauw in broederband;
Schoon 't uitzicht plomp en wild mocht wezen,
Hoog waren liefde en trouw gerezen.
De zeeplas had ze hier gebracht;
Hun oorsprong school in donkren nacht.
Wie waren zij? - Zijn 't vluchtelingen,
Door 't blinde toeval hier gezet,
Dat hen van honger had gered?
Wie kan het wonderboek doordringen,
't Geheimboek der Voorzienigheid?
Was 't volk door Haar reeds voorbereid,
Om nieuwen voedstergrond te ontdekken,
En menschen-kroost er weêr te wekken,
Nadat de omwentling der Natuur
't Verstrooid had in 't vernielingsuur?Ga naar voetnoot*)
't Zijn menschen der Natuur; zij zullen
Gods reuzen-zendingswerk vervullen:
Gebergten slechten, poelen drogen,
De bosschen vellen, vlakten hoogen,
Herscheppen tot een akkergrond
't Moeras, dat smoor- en pestwalm zond.Ga naar eindnoot2)
| |
[pagina 8]
| |
Wel mocht hun tal gering eerst wezen,
Tot duizenden is 't reeds gerezen.
't Gemeenebest groeit aan; - verdeeld
Wordt 't erf, waar 't vee nu weeldrig teelt.
Geen ijzren werktuig, dat bestond,
Houweel noch spa. De mensch zag rond,
Hield 't voorhoofd in de hand en dacht.....
De geest nam 't woord; 't begrip won kracht,
't Genie zweefde op, de vingren vonden
De kunstgreep; - wil en moed kreeg macht,
Met werk en vlijt te zaam verbonden.
‘Niet verder!’ riepen ze aan den vloed,
Die 't zwalpen staakte, voor hun voet
Terugweek, en 't verzwolgen land
Verliet.
De mensch herkent zijn stand!
Het bosch verdwijnt; 't wordt omgekeerd
Tot zaailand, en het slijk geweerd;
Kanalen, beken zijn aan 't vloeien;
De hofplant groeit; de boomgaards bloeien;
De grachten voeren bronkristal,
Zij hebben diepte en waterval.
Triomf! de woestheid is verwonnen,
Onmeetbre gronden, wijd en breed,
Staan, rijk bevrucht door zorg en zweet.
Gods vuurgloed komt ze mild bezonnen,
Die overal weldadig straalt
En d'arbeid duizendmaal betaalt.
| |
[pagina 9]
| |
Triomf! de Landbouw is verschenen,
Genie en Kunst en Macht veréénen:
Het Veurner-Ambacht krijgt zijn naam,
Zijn grootheid, zijn gezag, zijn faam.
| |
Nieuw Veurn-Ambacht.Als wij die rijke streek doordwalen,
Natuur er met de kroon zien pralen,
Die 't voorgeslacht ten erfdeel schonk,
Hoe gloeiend brandt in ons de vonk
Der liefde voor die moedige oudren,
Die 't lastig ploegwerk van hun schoudren
Nooit wierpen; die met vrachten graan
De zolders hebben volgelaên;
Die pest en hongersnood braveerden,
En 't oorlogsrampkruis dragen leerden!
Heeft heil der vaadren moed betaald?
Neen: op het sterfbed uitgestrekt
Op loovers, met een huid gedekt,
Een zandgraf zonder kruisje of naald,
Hun lijk in schors of mos gewonden,
Een prooi van wolven vaak gevonden!
ô, Zegt het vijvers, weiden, boomen,
Getuigen van hun armen stand,
Wat zweet en tranen gij zaagt stroomen,
Eer deze slijkzee werd tot land!
ô, Landman, als gij zwoegt en slaaft,
Hier in de diepten delft en graaft,
| |
[pagina 10]
| |
Stuit dan wellicht uw spade of ploeg
Op dor gebeent, - in voortijdsnacht,
Bedolven onder 's aardrijks vracht:
Staar 't aan met diep ontzag, weêrhoud
Uw arm!... dat overschot, zoo koud,
Ontbloot voor uw verbaasden blik,
Het spreekt van eeuwen, vol van schrik,
Van voorzaats bangen worstelstrijd,
Waardoor gij werdt, wat gij thans zijt! -
Goddank! de strijd is uitgestreden,
De juichkreet volgde op 't angstgeween:
'k Aanschouw uw rijkdom, schoon gewest,
Waar Landbouw zich als Koning vest! -
Glans zilver water, lief omzoomd
Van grastapeet en frisch geboomt!
En pronkt gij, weeldrige landouwen,
Die op uw schoon bedwelmd doet schouwen,
Wanneer het koolzaad bloeisels geeft,
En boekweitgeur de lucht doorzweeft,
En de uitgestrekte zee van koren
Daar golft en wiegt, - en ons in de ooren
Een stemme klinkt zoo zacht van toon:
‘ô Zie! wat staat die graanoogst schoon,
Aan d'arbeid brengt hij goud ten loon!’
Menig pachthoef blijft hier spreken
Van alouden eigendom,
't Eeuwig erfgoed dezer streken,
Met wier roem het volksheil klom.
| |
[pagina 11]
| |
't Zijn als burchten van 't verleden,
Naam en titels voeren zij,
Landbouwreuzen, pronk van heden,
En van tijden, lang voorbij.
Dorpen rijzen rond de boomen,
Torens stijgen naar 't azuur;
En hier komt de denker droomen
In 't doorbalsmend morgenuur.
't Landschap, door Natuur geteekend,
Is een levend schilderij,
Tot den geest en 't harte sprekend,
Als der Psalmen poëzij.
Zie! zoo ver de blik kan reiken,
Is 't één vlakte, één zee van groen;
Zie, wat groepen statige eiken,
Die den afstand scheiden doen.
't Zijn als wachters, die daar waken
Over 't mateloos gebied,
Die er 't prachtgezicht volmaken,
Waarin 't oog de Godshand ziet.
Is het wonder, Verboekhoven,
Dat gij hier uw beelden haalt,
En gij de Natuur komt rooven,
Wat zij heerlijk heeft gemaald?
Hier zijn 't lieve vergezichten,
Met vallei en berg doorzaaid;
Dàar de ontwaakte morgenlichten,
Door Aurora's goud verfraaid.
| |
[pagina 12]
| |
Ginds zijn 't ossen, paarden-groepen,
Verder koeien, grazens moê,
De eene gaat de melkster roepen,
De andre stapt ze langzaam toe.
Ieder meisje kent haar koetjes,
En de koetjes kennen haar,
Zij gebiedt ze zacht en zoetjes,
Dra tot melken staan ze klaar.
In die zee van gras gezeten,
Lieflijk als de morgenlach,
Vormt de melkstersrij een keten,
't Is of men een bloemperk zag.
Blinkende oogjes, rozen kaken,
Scherts en vreugd in aller mond,
Hartjes, die van liefde blaken,
Gloeiend als de morgenstond.
Onder 't vroolijk deuntje, stroomen
De emmers vol tot overvloed,
Die de boter voort doet komen,
Goudgeel, vet en malsch en zoet.
Zie, dat schoon gespan ginds ploegen,
Fiere rossen, lijvig, sterk,
Die naar 's meesters wil zich voegen,
Zachte leeuwen aan het werk.
Is het marktdag, langs de wegen,
Pronken zij met eedlen zwier,
Jagen 't zwerk de manen tegen,
Trapplend statig, trotsch en fier.
| |
[pagina 13]
| |
Wis, zij weten 't, dat ze trekken
Naar de stad met Botervracht,
Die boerinnen-trots kan wekken,
Door elk oord met lust verwacht.
't Blij Diksmuide lacht ze tegen,
Wijl zij met den gouden schat
Binnenrijden, 's burgers zegen,
Roem en heil dier handelstad.
Zie! het krielt van handelaren,
't Marktplein vloeit van kuipen vol,
Die den lust der koopers baren,
Lachend op hun gouden knol.Ga naar voetnoot*)
Wat gedruisch, gewoel en wieling,
Vruchtbaar leven overal!
Nering, handel krijgt bezieling,
Talloos rijst der koopers tal.
Kar, wagons en schepen laden
De eedle waar, die t' allen kant
Lekkerbekken gaat verzaden,
Als beroemde vrucht van 't land.
Veurner-Ambacht, geen gewesten
Nemen u de kroon van 't hoofd;
Blijve uw roem hier eeuwig vesten:Ga naar eindnoot3)
Gouden Boter, wees geloofd!
- 1870. -
|
|