| |
| |
| |
De prins die bedelaar werd
Het is niet gemakkelijk om voor westerlingen, wier geest beheerst wordt door de wetenschappelijke, proefondervindelijke wijze van denken, over een oosterse religie gelijk het Boeddhisme te schrijven, dat langs de ons vertrouwde weg van de rede nergens te benaderen valt.
Een religie zonder Schepper, zonder God, en dus ook zonder Verlosser in wie deze God aardse gestalte heeft aangenomen, is daarnaast religieus denkenden in het westen wezensvreemd, vooral wanneer zij dan verder ervaren dat de mens volgens de oorspronkelijke Boeddhistische leer ook geen ziel bezit en geen persoonlijke onsterfelijkheid, terwijl de Boeddhist desondanks bij machte is zichzelf door eigen inspanning te verlossen. Dat verschillende richtingen in het Boeddhisme later naar het godsbegrip terugkeerden, terwijl het aantal hemelse bemiddelaars zich toen ten behoeve van de kleine, zwakke mens vermenigvuldigde, bewijst wel hoe sterk de theïstische drang is in het menselijk gemoed, maar doet niets af aan de ongelooflijke koenheid, eenvoud, strengheid en zedelijke zuiverheid van de oorspronkelijke vorm.
Het oer-Boeddhisme is geen godsdienst en nauwelijks een religie, maar wel een pad dat uit de aardse smart naar de uiteindelijke verlossing voert. Dit pad is lang en moeilijk en het beklimmen van deze steile weg eist, zowel letterlijk als figuurlijk, de inzet en de opoffering van de gehele persoonlijkheid, van het geliefdkoosde Ik. Een na de dood van Boeddha toegevoegde voorwaarde om het pad te kunnen betreden is het geloof dat de Boeddha de ware weg heeft ontdekt. De eerste trede is dan meteen de moeilijkste: zij vormt de brede drempel tussen egoïsme en zelfverzaking. Bij het Boeddhisme staan de ethische voorschriften vooraan. Mildheid, geweldloosheid, liefde, medelijden en medeleven ten opzichte van alle levende wezens vormen voor de Boeddhist
| |
| |
een onontwijkbare taak, die hij eerst vervullen moet voordat hij aan de hogere, meditatieve treden van het pad der verlossing toe kan komen. Juist omdat zedelijke zelftucht niet alleen uitgangspunt, maar ook ‘sine qua non’ is voor elke verdere ontwikkeling, worden voor de boeddhist het dagelijkse leven en de dagelijkse omgang met medewezens dus eigenlijk tot praktische religie. Alle slinkse weggetjes naar huichelachtige schijnvroomheid zijn daardoor meteen en voorgoed afgesneden. Een bewust Boeddhist, die vroom mediteert, maar na die meditatie harde, boze woorden richt tot een medemens, weet dat zijn meditatie volslagen waardeloos is omdat hij door zijn toorn het eerste gebod van de Grote Leraar heeft overtreden. En daarom juist heeft dit Boeddhisme vandaag meer dan ooit een boodschap voor een westerse wereld waar de geweldsaanvaarding hand over hand toeneemt en waar maar al te vele Christenen in twee gescheiden werelden leven: die van een zondagse vormendienst en die van het ‘praktische’ dagelijkse bestaan. Het Boeddhisme, dat niet van dogma's uitgaat maar van zedelijk gedrag, kan ook Christenen opnieuw leren welke plaats de ethiek eigenlijk in hun leven diende in te nemen zo zij hun godsdienst werkelijk ernstig namen.
Daarnaast heeft het Boeddhisme, eigenlijk tegen de bedoelingen van zijn stichter in, later een aantal filosofische stelsels ontwikkeld waarin het mystieke denken met brede vleugelslag wegwiekt over de grenzen heen, die een groot wijsgeer als Emanuel Kant aan de menselijke denkmogelijkheden had gesteld. Vijfentwintig eeuwen Boeddhistisch denken vormen tezamen een grootse kathedraal van menselijke geestesinspanning. Bij de constructie van deze kathedraal zijn ons onbekende bouwelementen gebruikt op een waaghalzige wijze, die met het zogenaamde ‘gezonde verstand’ spot. Men hoeft de vertrouwde dogma's en denkformules niet op te geven om toch met stijgende bewondering en verwondering rond te zwerven in deze geweldige ruimte waar alle grenzen vervagen zodra men ze nadert; waar de persoonlijkheid zijn wezen verliest; waar van de verschijningswereld elke substantie vervluchtigt en geest en materie identiek worden; tot men tenslotte, als laat gebouwde torenspitsen van dit wereldvluchtig denken juist een
| |
| |
schepping ontwaart die uit de meditatie van een magische Boeddha is ontstaan, en daarnaast een kosmische Boeddha, in wie alle dingen begrepen zijn. Hier, op een snijpunt dat in het oneindige ligt, naderen de diepste Boeddhistische en Christelijke mystiek elkaar op volkomen onverwachte wijze.
Het klimmen naar deze duizelige hoogten is weinig stervelingen mogelijk. Maar iedere westerling kan van het Boeddhisme leren dat er tussen woorden en daden geen onderscheid gemaakt mag worden. Sinds Aristoteles is het westerse denken gewend om het Ik en het deel van de zichtbare wereld dat aan dit Ik toebehoort als vaststaande feiten te beschouwen die geen nader bewijs behoeven. Het Boeddhisme nu loochent op voor ons onthutsende wijze het werkelijk bestaan van dit Ik. Dit is echter geen theoretisch dogma, maar wegwijzer naar een nieuwe levenshouding; deze Ik-ontkenning is niet enkel religieus denken met filosofische inslag, maar ook zedeleer. Het betekent letterlijk en figuurlijk: zelfverloochening - die nutteloos blijft zolang zij enkel met de mond wordt uitgesproken. Daarom heeft het Boeddhisme nog steeds een boodschap voor elke mensengemeenschap die mank gaat aan de tweespalt tussen woord en daad.
De grote wijze, die aan het begin staat van deze machtige geestesbeweging, werd in de zesde eeuw voor Christus geboren in een stadje aan de voet van de Himalaja, dicht bij de huidige grens tussen India en Nepal. Het is volslagen onmogelijk om de historische persoon, wiens werkelijke bestaan op aarde sinds 1898 is bewezen door de opgraving van een urn met as en een duidelijke inscriptie, los te scheuren uit de religieuze mythe die zijn leven in de loop der eeuwen is gaan omranken. Hij kwam op aarde temidden van miljoenen die even vast in het wonderbaarlijke en occulte geloofden als wij, erfgenamen van eeuwen materialisme, in de juistheid der wetenschap en de wonderen der techniek. De legende is trouwens van een kracht, fantasie en liefelijkheid, die terecht vele grote kunstwerken heeft geinspireerd.
Het Nieuwe Testament is niet te begrijpen zonder het Oude, zonder het besef dat Christus geboren werd in een Joodse wereld, met Joodse religie, zeden en toekomstverwachtingen. Desgelijks groeide de lotos
| |
| |
van het Boeddhaschap uit het diepe water van het Hindoeïsme. Dit Hindoeïsme omvatte reeds in Boeddha's tijd het geloof aan ‘samsara’ en ‘karma’ - aan de kringloop der existenties en aan de uitwerking op een volgend leven van de daden in vorige levens. Dit blijkt al dadelijk bij het begin van de legende.
De toekomstige Boeddha, die door zijn verdienste in vorige levens reeds tot de hemel der goden was opgeklommen, besloot op aarde terug te keren om de mensheid te verlossen uit ziekte, lijden en dood. In de gestalte van een kleine witte olifant met zes slagtanden (het zinnebeeld der zachtmoedigheid) ging hij tot het moederlichaam in dat de goden voor hem hadden uitgekozen. Het was de edelvrouw Maya, de gemalin van de radja Sjoedoddhana uit het geslacht der Shakya's. In het oosten wordt Boeddha daarom ook dikwijls ‘Shakya-moeni’ genoemd, de wijze uit het geslacht Shakya.
Zodra de witte olifant aan Maya in de droom was verschenen vroeg zij haar man om haar niet meer te benaderen. De Brahmanen aan het hof van de radja legden de droom als volgt uit. Maya zou een zoon baren die voortbestemd was tot de wereldheerschappij. Indien hij echter afstand deed van de aardse macht, zou hij als Boeddha, als ‘Verlichte’, de mensen kunnen verlossen uit hun lijden. Tien maanden later kwam het kind ter wereld, niet op normale manier, maar door uittreden uit Maya's zijde, terwijl zij zich in een park bij het dorp Loembini had teruggetrokken. Amper 200 jaar later richtte de Indische keizer Ashoka, de Constantijn de Grote van het Boeddhisme, op deze plek een gedenkzuil op met een inschrift, dat hij het dorp Loembini vrijdom van belasting verleende omdat de Boeddha daar geboren was. In 1895 werd deze zuil bijna ongeschonden in het oerwoud teruggevonden.
Vanuit de Himalaja aanschouwde een helderziende kluizenaar de geboorte. Hij haastte zich naar het hof van radja Sjoedoddhana en verkondigde hem dat er een verheven wezen geboren was, in het bezit van tweeëndertig wonderbaarlijke tekenen, die hij aanwees. Twee daarvan waren de gelijke lengte van alle tenen en de lange oorlellen - kenmerken die bij alle latere Boeddha-beelden terugkeren. En ook hij bevestigde dat er eindelijk, na vele tijdperken, een Boeddha geboren
| |
| |
was die de mensheid zou verlossen uit de levenskolk, uit de maalstroom der wedergeboorten die alle waren voorbestemd tot lijden en ziekte, ouderdom en dood.
Deze voorspelling zinde de ongeruste vader weinig. Zijn bezorgdheid nam toe toen de kleine prins Siddharta reeds heel jong in meditatie verviel, terwijl hij zijn leraren verbaasd deed staan door zijn schijnbaar aangeboren kennis. Zodra prins Siddharta de manbare leeftijd van achttien jaar had bereikt huwde hij de schone jonkvrouw Yasodhara. Zijn vader liet drie paleizen voor hem bouwen: een marmeren voor
| |
Bij de foto's
[1] In de heilige rivier de Ganges bidden dagelijks duizenden tot de opgaande zon, ‘die de gedachten verlicht’. |
[2] Even verscheiden als zonnefelheid en duistere slagschaduw zijn de maatschappelijke tegenstellingen, vooral in steden als Calcutta: de jonge, werkende vrouw, gehuld in elegante sari, |
[3] contrasteert met de tragiek van de halfnaakte, blinde bedelaar. |
[4] Het oeroude India is een jonge staat, die onafhankelijk en zelfbewust in de moderne tijd treedt. |
[5] Het zijn niet de nieuwe fabrieken die de westerse reiziger allereerst trekken, doch de middeleeuwse bouwwerken, zoals deze poorttoren (Gopuram) in de Zuidindische heilige stad Kanchipuram, |
[6] waar elke tempelzuil zich oplost in steigerend beeldhouwwerk. |
[7] Het Dravidische Zuid-India is het land der wonderen: op een tempelheuvel bezuiden Madras voedt een priester sinds tientallen eeuwen elke dag dezelfde twee vogels. Op de mythische vogel, de Garuda, gezeten doorklieft de god Visjnoe het luchtruim; in vergane eeuwen breidde de Garuda zijn vleugelslag uit over gans Zuidoost-Azië en daarom praalt hij ook in goud op de friezen der Thailandse tempels. |
[8 en 9] Het Boeddhisme, in Thailand staatsgodsdienst, verloochent in zijn diepe verdraagzaamheid zijn Indische oorsprong niet, en paradoxalerwijze maakt de strenge wereldvlucht van de mediterende Boeddha Thailand tot een der gelukkigste landen op aarde, |
[10] waar akkers en waterlopen wemelen van rijst en vis. |
[11] De tempel van de Smaragden Boeddha te Bangkok, |
[12] met zijn gouden wondervogels, de Kinnara's en |
[13] zijn dreigende dorpelwachters, de Yaksji's, is een orgie van kleur en kostbaarheid, |
[14] waarbinnen de Boeddhistische monniken nochtans ascetisch moeten leven. |
[15] De helft van Thailand is waterland en de drijvende markt bij Bangkok is even wereldberoemd als |
[16] de tempels waar gelovigen op elk uur van de dag kaarsjes offeren aan de zachtmoedige prins, die bedelaar werd. |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
het hete seizoen, een stenen voor de regentijd en een cederhouten voor de koude maanden. Daar vermeide Siddharta zich op oosterse wijze met vrouw en bijvrouwen, maar de onrust in hem werd steeds knagender. Hij wilde de wereld zien buiten de stadspoorten, die zijn vader streng liet bewaken. Op de dag dat Siddharta na lang aanhouden uitreed door de oostelijke poort, had zijn vader alle wegen met bloemen laten bestrooien, en alleen gelukkige, lachende mensen mochten hun woningen verlaten. Ondanks alle voorzorgen botste de verwende prins tijdens de vier ritten die hij vanuit de vier stadspoorten ondernam tegen het werkehjke leven op. Buiten de oosterpoort trof hij tot zijn bange verwondering een tandeloze, bevende grijsaard, en zijn wagenmenner moest hem uitleggen dat dit rimpelig scharminkel eens jong geweest was als Siddharta zelf. Buiten de Zuiderpoort stiet hij op een zieke die zich wentelde in het eigen vuil; buiten de Westerpoort op een dode, die door klagende nabestaanden naar de verbrandingsplaats werd gedragen. Buiten de Noorderpoort ontmoette hij tenslotte een asceet die niets bezat dan zijn bedelnap. Juist daarom straalde van deze man het geluk uit van een verheven rust.
Toen radja Sjoedoddhana de verslagen van de wagenmenner hoorde liet hij de bewaking van prins Siddharta opnieuw versterken. Siddharta smeekte zijn vader om de wereld in te mogen gaan, en de wanhopige heerser beloofde hem de vervulling van elke wens zo hij blijven wilde. Glimlachend uitte Siddharta de vier onvervulbare wensen der mensheid: een eeuwige jeugd; onverwelkbare schoonheid; voortdurende gezondheid, en een eeuwig leven zonder dood. Toen de radja zijn machteloosheid bekende vroeg Siddharta: ‘Geef mij dan dit ene: niet wedergeboren te hoeven worden op aarde.’ Zijn volslagen nederlaag beseffend liet de radja zijn zoon nog scherper bewaken.
Op een lentenacht, toen de maan net zoals bij zijn geboorte opnieuw in het teken van de Kreeft stond, ontvluchtte Siddharta zijn vaderstad. Hij liet de weelderige gevangenis der zinnelijke illusie achter zich en verkoos vrijwillig de tragedie van het leven zoals het is, met zijn smart en honger, lijden en dood. Bij de dageraad nam hij voorgoed afscheid van zijn wagenmenner en zijn lievelingspaard. Met zijn zwaard sneed
| |
| |
hij zich het haar af en verwisselde zijn vorstelijke kleding met die van een arme jager wiens vodden uit boombast met vezels aan elkaar waren genaaid. Op dat ogenblik stierf prins Siddharta en de asceet Gaoetama werd geboren.
India is het land van de godzoekers en asceten. De meesten bezitten niets dan een lendendoek, een deken, een wandelstaf, een bedelnap, soms een paar boeken. Wat zoeken de ernstigen onder deze honderdduizenden (want er zijn ook charlatans bij) op hun soms jarenlange zwerftochten van de ene heilige plaats naar de andere? Bevrijding van de ziel uit de gevangenis van tijd en ruimte; vereniging van de eigen ziel met de wereldziel. Sommigen proberen door de strengste ascese hun ziel los te maken uit het stoffelijke en dan in steeds dieper meditatie, waarbij de persoonlijkheid zich oplost in het oneindige, uit te stijgen boven vreugde en smart, boven goed en kwaad. Geen enkele daad kan hun dan meer worden aangerekend, en zo hopen zij te ontsnappen aan het ‘samsara’, de eeuwige ronde van geboren worden en sterven. Een oeroude Indische wijze om dit ideaal te bereiken draagt de tegenwoordig veel misbruikte naam ‘Yoga’. De wortel van dit woord, Yuj, is verwant met ons woord ‘juk’. De bedoeling van het systeem is om de eigen geest en de wereldgeest ‘saam te jukken’. De methode bestaat uit zelfbeheersing door de toepassing van geweldloosheid, waarachtigheid en kuisheid; uit de beoefening van bepaalde zeer moeilijke lichaamshoudingen die een voorwaarde zijn voor meditatie; uit volslagen beheersing van de ademhaling; uit een zelfbedwang dat tot volledige uitschakeling van zintuigelijke indrukken leidt, en dan tenslotte uit een meditatie die geleidelijk tot oplossing van de persoonlijkheid moet voeren.
Toen de jonge radja Siddharta, die later de Boeddha - de Verlichte - zou worden, wegvluchtte uit zijn paleis, ontweek hij voorgoed een prinsheerlijk leven dat, zoals hij met een schok ervaren had, toch eindigen moest in ziekte en dood. Rondzwervend als bedelmonnik zocht hij de onderrichting van twee beroemde yogi's. Maar geen van zijn beide ‘guru's’ (leermeesters) vermocht uit te stijgen boven trappen van me- | |
| |
ditatie die hij zelf gemakkelijk bereikte. En geen van beiden kon zijn vraag beantwoorden: ‘Wat is het geneesmiddel voor de aardse smart?’ Hij voelde ook dat hun systeem van zelfverzaliging niet kon leiden tot de hoge verlichting die hij zocht. Nog verkeerde hij in de mening dat de diepste meditatie slechts te bereiken was na de strengste ascese, en daarom besloot hij allereerst zijn leermeesters te overtreffen.
Vijf yogi-leerlingen, op wie hij diepe indruk had gemaakt, volgden hem naar een woud bij het dorp Uruvela waar hij, met gekruiste benen onbeweeglijk in de zon gezeten, zich zes jaar lang overgaf aan de strengste ascese. Hij leefde eerst van één bes per dag, toen van één rijstkorrel, vastte tenslotte geheel en vermagerde tot een geraamte dat alleen bleef leven omdat hij de kunst meester geworden was door remming van zijn ademhaling zijn hart gedurende lange tijden stil te zetten. (Deze kunst wordt vandaag nog door yogi's in India beoefend; bij een bevriend arts in Bombay heb ik cardiogrammen gezien die deze voor ons ongelooflijke beheersing van het sympathische zenuwstelsel en daardoor van de hartspieren onomstotelijk bewezen.)
Uit een dagenlange bezwijming ontwakend besefte hij tenslotte dat hij het verkeerde pad volgde. Enkel door de meditatie zou hij de verlichting kunnen bereiken die hij zocht en voor lang volgehouden meditatie was een gezond lichaam nodig. Een jonge herderin die de vreemde asceet vereerde bracht hem een pan vol dikke room met rijst. Toen zijn vijf discipelen hem zagen eten scholden zij hem uit voor lafaard en verzakeling en lieten hem in de steek.
‘Zijn lichaam was geworden gelijk een verrotte boomstronk, waarin de mieren hun nesten bouwden, zijn armen en benen leken bamboestengels en zijn bovenlichaam scheen het ribbelig pantser van een krab.’ Zo beschrijft een der latere ‘sutra's’ de Boeddha na zes jaar van de strengste onthechting. Hij nam bij zonsopgang een bad in de rivier, liep toen naar het dorp en gaarde op de verbrandingsplaats de vodden bijeen die het lijk van een pas verbrande vrouw hadden bedekt. Daarin hulde hij zijn naaktheid, en daarom bestaat het gewaad der boeddhistische monniken sindsdien uit negen (of veertien) stukken. Toen ging hij met zijn bedelnap nieuw voedsel vergaren. Over de rijst die men
| |
| |
hem schonk wierp een spelend kind een handjevol stof. En de prins die in drie paleizen had gewoond at het stof der aarde.
Op de plaats die tegenwoordig Bodh Gaya heet (ten zuiden van Patna aan de Ganges) zette hij zich in meditatiehouding neer onder een bodhi (Bo-boom), waarvan de bladeren zijn naakte bovenlijf tekenden met hartvormige schaduwen, en besloot niet eerder op te staan voor hij de ware verlichting had ontvangen. Maar nu hij voedsel tot zich genomen had, keerde zijn hele vorige bestaan in verlokkende en verwarrende beelden tot hem terug. In diepe zielesmart vroeg hij zich af of ook deze nieuwe poging wel de moeite waard was. De Boeddha-legende beeldt dit zielsconflict uit als een strijd op leven en dood tussen de asceet en Mara, de Boze, met zijn drie dochters Wellust, Verlangen en Begeerte. Tijdens de strijd riep de Bodhisattva, de wordende Boeddha, de aarde als getuige aan dat hij tijdens ontelbare vorige levens reeds al zijn bezit had geofferd voor het welzijn van anderen, terwijl Mara, de Boze, met één slag de heerschappij over het zinnelijke rijk had verworven. In deze houding der aanroeping, met één hand uitgestrekt naar de aarde, is de Boeddha sindsdien talloze malen uitgebeeld. Vergeefs probeerde Mara hem te verlokken de Himalajaketen in goud en diamant te veranderen; vergeefs liet de verleider zijn naakte dochters rond de peinzer heendansen. Na een laatste aanval met dodelijke wapenen die de Boeddha als zinsbegoochelingen herkende toog Mara af. De asceet bleef eenzaam achter in een bovenaardse vrede. Hij steeg omhoog tot een bepeinzing, die hem tijdens drie lange nachtwaken in overweldigende duidelijkheid de grondoorzaak van alle lijden openbaarde en de weg die beschreden moet worden om dit lijden te vernietigen. Eindelijk, na een strijd van bijna acht jaar (die volgens de latere filosofische opvattingen de eindfase vormt van een worsteling gedurende vele vorige aardse levens) was de asceet Gaoetama tot de Verlichte geworden, de Boeddha.
Nog aarzelde hij of hij zijn verheven leer, waarvan de toppunten zuiver verstandelijk niet begrepen konden worden, zou gaan verkondigen aan een menigte waarvan maar al te velen diep in dwaling waren weggezonken, gelijk lotosbloemen die reeds in de modder van de levens- | |
| |
vijver waren verstikt. Maar andere bloemen staken boven het water uit en wachtten enkel op het licht om open te gaan. Uit mededogen met de lijdende mensen besloot hij om ‘Het rad van de nieuwe wet’ in beweging te zetten. In helderziendheid nam hij waar dat zijn vijf weggelopen leerlingen zich in het Park der Gazellen bij Benares bevonden. Toen hij op weg daarheen aan de oevers van de door regens gezwollen Ganges kwam weigerde de veerman om de berooide bedelaar over te zetten, waarop Boeddha volgens de legende over het water naar de overkant wandelde.
Het Boeddhisme kent vier grote heilige oorden: de plaatsen waar Boeddha ter wereld kwam en stierf, de Bodhi waaronder hij de verlichting ontving, en de plaats waar hij zijn eerste prediking hield. In dit Park der Gazellen, bij het tegenwoordige plaatsje Sarnath vlak buiten Benares, heeft keizer Asjoka later een hoge gedenkzuil, een ‘stupa’, opgericht. Aan haar voet verrezen kloosters die in de elfde eeuw door de Mongolen tot op de fundamenten werden vernietigd. In het begin van deze eeuw hebben Europese Boeddhisten er een lelijke moderne tempel laten bouwen, terwijl de wijzere regering van India gezorgd heeft voor een zeer simpel museum dat enkele van de mooiste en innigste Boeddha-beelden bevat. Niet ver van dit museum, op een grote, hellende weide ligt onder een oude boom een zerk van zandsteen. Altijd liggen op die steen een paar slingers van goudsbloemen als offerande. Is het zittend op die steen dat Boeddha voor de eerste maal predikte? De pelgrims nemen het onzekere voor het zekere.
Ook ik was, te voet gelijk een pelgrim, uit het overdrukke Benares gekomen waar de dozijnen richtingen van het veelvormig Hindoeïsme elk hun transcendentale waarheid verkondigen, en waar de aanhangers van de zes klassieke filosofische scholen hun disputen houden over de uiteindelijke waarheid en over de verhouding tussen God, de materie en de ziel. Maar in het park der gazellen zongen enkel de vogels. Het was een van de plekken op aarde waar vrede en rust niet uit de atmosfeer schijnen voort te komen, maar waar zij het voortdurend vernieuwde geschenk lijken van een onzichtbare geest. In een ogenschijnlijk vreemde volgorde kwamen herinneringen aan eendere boven- | |
| |
aardse vrede in mij op: het stille ruïneveld van Olympia; de Vallei der Monumenten in Arizona, voor er een weg naar toe werd gebouwd; het klooster op de Grote St. Bernhard, waar de monniken op Kerstnacht, buiten in de sneeuw, zingend aan de bergen Gods geboorte verkondigden; de kapel op de Heilige Berg Athos; de heuvel der heilige haviken in Zuid-India. Hier in dit hertenpark had een man die voor alles mild was, zich ondanks zijn scherpe verstand verre gehouden van alle modieuze filosofische bespiegelingen. Hij sprak noch over ziel noch over eeuwigheid. Met vredige, diepe woorden verzette hij zich tegen de menselijke misverstanden en tegen de geloofsmisbruiken van zijn tijd.
Het toenmalige Hindoeïsme kan men gerust Brahmanisme noemen. De oude Vedische openbaringsgodsdienst was in Boeddha's tijd verstard tot een kille vormendienst die de Brahmanen letterlijk in pacht hadden. De mensen aanbaden hen, maar vreesden hen nog meer; want wie de Brahmanen en het pijnlijk nauwkeurig geregelde ritueel van hun offerdienst niet eerbiedigde, liep de kans wedergeboren te worden als beest of als ‘uitgeslotene’ - de kaste die men vandaag de ‘Paria's’ of ‘onaanraakbaren’ noemt. Maar zelfs over de kaste der niet-uitgesloten ‘Sudra'’, de dienaren, bezaten de Brahmanen praktisch het recht van leven en dood; een Brahmaan die een ‘sudra’ doodde, betaalde evenveel boete als voor het afmaken van een hond. En een ieder die vlees at werd door de Brahmanen tot deze lage kaste teruggestoten.
Daarnaast vereerde de gewone man de asceten die onafgebroken in de zon staarden, of zich bij de grootste hitte tussen vier vuren lieten roosteren, op een plank met spijkers sliepen of hun boven het hoofd uitgestrekte arm lieten verdorren. Tegen dit hele samenstel van rituele tyrannie en vruchteloze zelfkwelling keerde de Boeddha zich nu in een waarlijk revolutionnaire leer, die een plaats verleende ook aan laaggeborenen en verschoppelingen.
Men kan deze ommezwaai in het religieuze denken niet te hoog aanslaan. Vijf eeuwen voordat Paulus uittoog om de leer van Christus, die oorspronkelijk alleen tot de Joden gericht was, aan de mensheid te brengen verkondigde de Boeddha reeds een universele boodschap.
| |
| |
Juist daardoor is hij ‘het Licht van Azië’ geworden. De vijf monniken die hem eerst mokkend hadden ontvangen, zagen hoe er een grote glans van hem uitstraalde toen hij hen begon te onderwijzen:
‘De man die niet vrij is van dwalingen kan zich niet reinigen door het lezen der heilige boeken, door geschenken aan priesters, door offers aan de goden, door zelfkastijding met hitte en koude, of door andere martelingen die hij zich oplegt terwille van de onsterfelijkheid. Onreinheid bestaat niet uit het eten van vlees, maar uit boosheid, dronkenschap, koppigheid, huichelachtigheid, bedrog, nijd, zelfverheffing, schamperheid tegen anderen, oppervlakkigheid en slechte voornemens.’
Nog voor zijn eigenlijke verkondiging zette Boeddha daarmee de puntjes op de i: zonder een leven van liefdevolle mildheid, zelfbeheersing en onzelfzuchtigheid viel er met zijn leer niets te beginnen. Dit is het eerste kenmerkende onderscheid tussen het Boeddhisme en andere religies: het uitgangspunt is niet God, maar een gebod; niet een godenwereld maar het voorschrift alle levende wezens lief te hebben. Het is geloof ik goed hierop de nadruk te leggen, ook omdat in het westen het begrip ‘Boeddha’ veelal te snel vereenzelvigd wordt met ‘Nirwana’ (iets dat alles en tegelijk niets is, en met de methoden van het westerse denken niet begrepen kan worden), net zoals ‘Einstein’ vereenzelvigd wordt met ‘relativiteits-theorie’. Maar net zoals Einstein deze theorie pas kon opstellen na tientallen jaren van wetenschappelijk vorsen, zo is ook ‘Nirwana’ in het Boeddhisme het einddoel van een lange weg.
Deze weg begint volgens Boeddha bij een punt dat het juiste midden houdt tussen een leven van onprofijtelijke ascese en een zelfzuchtig bestaan van zinnelijke bevrediging. Zijn hele verdere leven was een verkondiging van dit ‘middelste pad’. Na de prediking in het gazellenpark waar hij zijn eerste vijf discipelen won, trok hij vijfenveertig jaar lang, steeds te voet, als bezitloos bedelmonnik door Noord-India. Alleen tijdens de periode van de zware moessonregens trok hij zich met zijn volgelingen terug in grotten om daar te mediteren. Hij stierf op tachtigjarige leeftijd in een tuin bij het stadje Kusjinara. Drie maanden
| |
| |
tevoren had hij echter aan zijn lievelingsleerling Ananda reeds zijn komende dood voorspeld. Zijn laatste woorden tot Ananda waren: ‘Het Pad en de onderwijzing, die ik u heb getoond en verklaard zullen uw “guru” (leermeester) zijn nadat ik ben heengegaan.’
In deze woorden ligt meteen het diepe onderscheid tussen Boeddhisme en Christendom. Christus zei: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven.’ Boeddha wees zijn discipelen enkel een pad dat hij zelf tot het einde toe beging. Hij het zijn volgelingen de moeilijke taak zichzelf te verlossen door eigen inspanning. Van alle religieuze systemen stelt het oorspronkelijke Boeddhisme aan de mens de allerzwaarste, ja zelfs bovenmenselijke eisen - juist omdat het de mens van zijn menszijn wil ontdoen.
Het Boeddhisme bezit als levensleer een groot voordeel. Het probeert nergens een vraagstuk op te lossen waarop vele godgeleerden en wijsgeren zich hebben afgebeuld: het bestaan van een almachtige en liefdevolle God, of van een volmaakte scheppingsgedachte, te verzoenen met het bestaan van het kwaad, de smart, de onvolkomenheid en het lijden, die alles wat aards is aankleven.
In zijn allereerste openbare optreden, in het hertenpark bij Benares, ging de Boeddha eenvoudig uit van het onloochenbaar bestaan van de smart en van het lijden. Zijn prediking is zo schoon en tegelijk simpel van taal, dat ik haar hier verkort weergeef:
‘Hij die het bestaan van smart inziet, haar oorzaak, haar genezing en haar uitdoving, heeft de nobele vier waarheden doorgrond en zal wandelen in het rechte pad.
Ziehier dan, o monniken, de nobele waarheid over de smart. De geboorte is smart, het ouder worden is smart, de ziekte is smart, de dood is smart. Het gebonden zijn aan wat men niet liefheeft is smart, de scheiding van wat men liefheeft is smart, en elke onvervulde begeerte is smart. Alle vijf wijzen waarop men zich vastklemt aan het aardse zijn smart.
En dit, o monniken, is de nobele waarheid over de oorsprong van de smart. Het is de levensdorst die van wedergeboorte naar wedergeboorte voert, vergezeld van zinnelijk genot dat nu hier dan daar bevredi- | |
| |
ging zoekt; het is de dorst naar een toekomstig leven en de dorst naar geluk in dit leven.
En dit, o monniken, is de nobele waarheid over het uitdoven van de smart. Het is de volkomen vernietiging en uitdelging van verlangen en begeerte, door ze te verzaken, er zich van vrij te vechten en gans van zich af te werpen.
En ziehier, o monniken, de nobele waarheid over de weg die leidt naar de uitdoving van de smart. Het is het nobele pad met de acht treden, die zijn: het juiste geloof, de juiste wil, het juiste woord, het juiste gedrag, de juiste wijze van levensonderhoud, zuiver streven, zuivere bezinning, zuivere meditatie.’
Men zal zich onmiddellijk afvragen of dit ‘nobele achtvoudige pad’ meer is dan een lege formule, die ieder naar eigen maat en mogelijkheden kan verknippen. Andere teksten brengen echter nauwkeurige omschrijvingen. Zo is het ‘juiste geloof’ het vaste voornemen om een leven van onbedachtzaamheid en zelfzucht vaarwel te zeggen, en de weg te betreden die de Boeddha gewezen heeft, met de uitgesproken wil tot volhouden. Het ‘juiste gedrag’ is de trede van het pad waarop de meeste struikelingen voorkomen. Het bestaat namelijk uit een reeks compromisloze voorschriften, die veel meer omvatten dan de simpel uitziende vijf geboden voor leken: niet doodslaan, niet stelen, geen overspel bedrijven, niet liegen en geen alcoholische dranken gebruiken. Ze worden gevolgd door vijf bijzondere geboden voor monniken die er hier niet toe doen. Maar wat er wel toe doet is het gewichtige feit dat al deze geboden niet alleen uiterlijk, maar ook innerlijk moeten worden opgevolgd, niet alleen woordelijk maar naar hun bedoeling.
Zo betekent het gebod ‘gij zult niet doodslaan’ veel en veel meer dan het overeenkomstige Mozaïsche gebod, dat kortweg moord verbiedt. Het Boeddhistische gebod geldt voor elke tegenstander, ook in de oorlog. Tussen gedrag als burger thuis en als staatsburger maakt het oorspronkelijk Boeddhisme niet het minste onderscheid. Het heeft daardoor een moeilijkheid vermeden waar het Christendom eigenlijk geen raad meer mee weet, ondanks het vernuft van moraaltheologen die
| |
| |
zich in het atoomtijdperk nog steeds op de middeleeuwse leer van de H. Thomas van Aquino over de ‘Rechtvaardige oorlog’ beroepen. Het Boeddhisme kent geen rechtvaardige oorlog. Toen Constantijn de Grote zich tot het Christendom bekeerde gaf hij het oorlogvoeren niet op. Maar een minstens even grote historische figuur, keizer Asjoka van India, deed dat wel toen hij zich omstreeks 250 voor Christus tot de Boeddha bekeerde. Hij trad zelfs tot de monniksorde toe. Naderhand is dit gebod zeker dikwijls overtreden; maar het Boeddhisme heeft nimmer de tragische godsdienstoorlogen gekend die de geschiedenis der Christenheid ontsieren. Verder is het krijgsbedrijf bij Boeddhistische volken nog steeds niet in aanzien. Tibet hield er een heirleger monniken op na, maar het eigenlijke leger leek meer op een lijfwacht voor de Dalai Lama. En vandaag hebben de Amerikanen zowel in Vietnam als in Laos de grootste moeite om de inheemsen werkelijk gebruik te doen maken van de dure, geperfectioneerde wapens die ze tegen hun eigen landgenoten, de communistische guerilla's, zouden moeten gebruiken.
Innerlijk gezien betekent het gebod ‘gij zult niet doden’ echter: ontzie alle leven, heb meegevoel met alle levende wezens, vermijd alle vijandelijke en hatelijke gedachten, gebruik geen kwetsende en beledigende woorden. Koester daarentegen vriendschap voor alle levende wezens. (Hier komt onvermijdelijk de herinnering op aan Franciscus van Assisi.)
In onmiddellijk verband hiermee staat het gebod tot de juiste wijze van levensonderhoud. Een gelovige Boeddhist mag geen handel drijven in verdovende middelen, in wapens en in slaven, en hij mag eigenlijk ook geen slager zijn die dieren doodt. Met dit laatste voorschrift wordt ruim de hand gelicht. Dit geldt echter niet voor het verbod tot stelen, waarvan de algemene betekenis luidt: ‘niets nemen wat niet vrijwillig wordt gegegeven’. Net als het Mozaïsche gebod voorschrijft mag de Boeddhist dus andermans eigendom niet begeren. De positieve kant van het gebod zegt daarnaast: ‘wees vrijgevig, want een vrek besteelt de behoeftigen’, net zoals ‘lieg niet’ ook wil zeggen: ‘wees waarachtig in uw spreken, maar blijf er altijd vriendelijk bij.’
| |
| |
In het ‘Rad van het Bestaan’, dat bij de ingang van elke Tibetaans-Boeddhistische tempel op de muur staat geschilderd, zijn in het middelpunt, in de as die het rad draaiende houdt, drie symbolische dieren afgebeeld: een haan, een slang en een varken. Want volgens de Boeddhistische zedelijke opvattingen zijn het niet alleen hartstocht en begeerte (de haan), die het rad van het bestaan draaiende houden, van geboorte naar wedergeboorte, maar ook de toorn (de slang) en de onwetendheid (het varken).
Toorn is voor de Boeddhist een hoofdzonde. Daaronder valt ook de zogenaamde ‘heilige toorn’, de hooglopende morele verontwaardiging die zichzelf als deugd voordoet. ‘Persoonlijk heeft u mij niets gedaan, ik ken u zelfs niet of nauwelijks, maar ge hebt andere mensen verdrukt en benadeeld en daarom verafschuw ik uw beginselen, en dus eigenlijk u zelf ook.’ Driekwart van het geschrijf en gekrakeel tussen Oost en West, en tussen landelijke politieke partijen en religieuze secten die elkaar dogmatisch bekijven, wordt door de Boeddhist onvoorwaardelijk veroordeeld als nutteloze, schadelijke toorn.
Onder ‘onwetendheid’ verstaat de Boeddhist: een oppervlakkige onverschilligheid tegenover kennis en wetenschap, slordig denken, het zich hardnekkig vastklampen aan onjuistheden die men eigenlijk wel inziet, en het niet willen zoeken of niet willen erkennen van de waarheid. Onder die waarheid is begrepen het mysterieuze woord van de Boeddha: ‘Alle vijf wijzen waarop men zich vastklampt aan het aardse zijn smart’. Hier raak ik aan een van de moeilijkste punten van het Boeddhisme: de leer van het Niet-Ik. Een beroemd specialist, dr. Edward Conze, zegt bijvoorbeeld op een wijze die geheel bij het vraagstuk past: ‘De leer van het niet-zelf is zeer diep. Men heeft waarschijnlijk meer dan één leven nodig om haar geheel te doorgronden.’
Volgens het Boeddhisme bestaat wat wij de menselijke persoonlijkheid noemen uit vijf onbestendige, toevallig saamgehutselde bestanddelen: het lichamelijke, de gevoelens zoals pijn en genot, de waarnemingen en voorstellingen via zintuigen en geest, de drijfkrachten uit het onderbewustzijn en tenslotte het bewustzijn. Het geloof aan een persoonlijkheid nu komt volgens de Boeddhisten voort uit het waan- | |
| |
denkbeeld van een ‘Ik’, dat deze vijf voortdurend veranderende, kaleidoscopisch verschietende bestanddelen (skhanda's) samen zou vatten. Egoïsme is daarom in de Boeddhistische zin niet allereerst zelfzucht, maar het verkeerde idee, dat er een ‘ego’ zou zijn. Daardoor wordt ons ware zelf van zichzelf vervreemd; het gaat in de voortdurende angst verkeren iets te verliezen, dat er eigenlijk helemaal niet is.
Om dit in te zien is wijsheid nodig, maar dan een wijsheid die de gewone rede ver te boven gaat. Op twee manieren wordt deze wijsheid mogelijk. Ten eerste door een algemeen mededogen, waardoor men de scheidsmuren tussen het ‘zelf’ en de ‘anderen’ afbreekt. Het ‘zelf’ kan echter alleen volledig verdwijnen in de hogere vormen van meditatie. Deze meditatie vormt de laatste, hoogste trede van het achtvoudige pad. Geen meditatie kan echter vruchten dragen wanneer men niet eerst een onzelfzuchtig leven heeft geleid, waarbij men zich steeds bezint op elke daad en zijn gevolgen (de ‘zuivere bezinning’).
Over deze meditatie die op haar beurt weer acht treden heeft die tenslotte in het ‘Nirwana’ eindigen, kan ik kort zijn. Het ‘Niets’, waarmee vele leken in onze wereldhelft het Nirwana verkeerdelijk gelijkstellen, vormt slechts de zesde trede der contemplatie. Dit ‘Niets’ is ontstaan, doordat de mediterende de gewaarwording van de ‘oneindigheid van het geestelijk bewustzijn’ vrijwillig in zichzelf heeft uitgeblust. Voorbij het ‘Niets’ verheft hij zich dan generzijds van alle bewustzijn tenslotte naar de trede, waarop de uitblussing van alle onbewuste levensdriften zich voltrekt, de vernietiging dus van de kiemen der her-belichaming. Alle vergankelijkheid is nu ‘uitgewaaid’ (wat de letterlijke vertaling van ‘Nirwana’ is). Deze tijdelijke toestanden van ‘trance’ kunnen alleen bestendigd worden door een grote wijsheid, die dan ook in het oorspronkelijke Boeddhisme als de hoogste der deugden geldt. Hij, die in navolging van Boeddha voorgoed deze hoogste trede bereikt, is een ‘arhat’ (heilige).
De Boeddha zelf heeft zich over het ware wezen van het Nirwana nooit uitgelaten. Hij was een genezer van het leed en een wegwijzer die alle metaphysische omschrijvingen vermeed. Verder ging hij er ongetwijfeld van uit dat elke voorstelling die eindige wezens zich op ver- | |
| |
standelijke wijze van het absolute willen maken, uit de aard der zaak onscherp en vertekend is.
Ook de oude Brahmanen kenden ten tijde van Boeddha reeds het begrip ‘Nirwana’. Zij spraken over het ‘uitgedoofd worden in Brahman’, dat wil zeggen het éénworden met de oergrond van het Zijn, met de hoogste godheid. Maar de Boeddha heeft blijkbaar opzettelijk het godsbegrip uit zijn verlossingssysteem uitgeschakeld. Waarom? Omdat hij niet wilde dat zijn volgelingen de weg van de minste weerstand zouden gaan, goden om hulp aanroepen, Brahmanen (tegen betaling) als middelaars gebruiken, offeren of zichzelf offeren door zich te versterven, liturgie in de plaats te stellen van bewust zedelijk streven. Hij was een tegenstander van kerk, priesterschap en liturgie, juist omdat hij zijn discipelen de zware taak had opgelegd van onverdroten zelfwerkzaamheid. En dat niet alleen ten behoeve van zelfvolmaking, maar ook om tijdens deze ontwikkeling alle levende wezens in mildheid lief te hebben.
Deze diepe morele zin, die het uitgangspunt is van het Pad, bleef gelukkig in de latere Boeddhistische scholen grotendeels behouden - grotendeels, want het Japanse Zen-Boeddhisme, dat niet voor niets tegenwoordig in het Westen modieus is, zag bijvoorbeeld kans de leer van de milde wijze om te buigen naar geweldsaanvaarding, terwijl het Chinees-Japanse Amidisme de moraal veronachtzaamde, omdat volgens deze richting alleen het geloof er op aankwam. Overal trouwens vergroeide de leer naar aardse behoefte. Boeddha was niet gestorven of de formule werd geboren: ‘Ik neem mijn toevlucht tot de Boeddha, tot de Dharma (het Pad) en tot de Sangha (de gemeente)’. De Verlichte werd tot Verlichter, en hij, die het godsbegrip uit de weg was gegaan om zijn volgelingen te leren dat niemand door een ander verlost kan worden, werd later zelf tot god verheven.
Het Boeddhisme breidde zich uit van Afghanistan tot Bali, van Ceylon tot Mongolië en Japan, en het harde, strenge Pad, eens smal als het lemmet van het zwaard waarmee prins Siddharta zich het hoofdhaar had afgesneden, verbreedde zich hier en daar tot een gemakkelijke karavaanweg. Aan het begin van die weg staat echter nog steeds als een
| |
| |
berg van licht de oorspronkelijke leer, hard, rein en zuiver als de hoge sneeuw van de Himalaja, in wier voetheuvels de Boeddha op aarde kwam.
De ontwikkeling van het Boeddhisme toont met een ontstellende helderheid (die de Boeddha zelf duisternis genoemd zou hebben) dat volken aan een levens- en zedeleer alleen niet genoeg hebben. De mensheid kan blijkbaar evenmin zonder goden leven als zonder zonnewarmte. Opmerkelijk is daarbij dat de mens ook in zijn godsdienst geneigd blijft de weg van de minste weerstand te kiezen. In alle hogere godsdiensten is het begrip ‘Goden’ onverbrekelijk verbonden met ‘geboden’, die dan ook weer een levens- en zedeleer vormen. Maar daar het veel gemakkelijker is om goden te aanbidden dan hun geboden op te volgen, kiezen de mensen bij voorkeur het eerste en verbeelden zich dan gaarne dat zij het tweede hebben gedaan. Het typisch menselijk misverstand dat het deelnemen aan rituele plechtigheden automatisch morele verheffing met zich meebrengt dateert heus niet van het Christendom.
Vandaar dat Boeddha's Smalle Pad slechts door weinigen tot het einde toe werd begaan. Weinigen waren het die luisterden naar de mystieke stem die Socrates in zich hoorde en die hem zei dat er geen verschil bestond tussen het redelijke en het goede. Kants ‘Kategorische imperatief’, de bevelende stem van het geweten, is slechts door enkelingen begrepen. Toch wenst de menigte meer dan enkel botweg brood en spelen; zij begeert ook het hemelse brood en deelname aan het gemeenschappelijk mysteriespel van de godsdienst. Men wil dan echter liefst dit hemelse brood kant en klaar geleverd krijgen, zonder eerst zelf, zoals de Boeddha dit wilde, de hand aan de kneedtrog te hoeven slaan.
De tegenwerping dat grote volksdelen in vele landen tegenwoordig zonder godsdienst leven is gemakkelijk te beantwoorden; maar voor velen zal het antwoord moeilijk aanvaardbaar zijn. In de negentiende en twintigste eeuw heeft de westerse mensheid een veelgodendom voortgebracht waar de Grieken en Romeinen jaloers op hadden kunnen zijn. Zij vereerden goden; wij, modernen, abstracte begrippen.
| |
| |
Sinds de Franse Revolutie heeft de blanke westerling achtereenvolgens of soms tegelijkertijd de Verlichting aanbeden, de Rede, de Vooruitgang, de Techniek, de Democratie, de Vrijheid en Gelijkheid (de Broederschap laat ik als volstrekte leugengod maar weg), het Socialisme, het Vaderland, het Ras, en de Menselijke Waardigheid. In communistische landen, waar de bevolking ontsnapt is aan de Hel van het Kapitalisme, belooft men als nieuw opium voor de massa's de Hemel van de Klasseloze Maatschappij. Wij gruwen van de Phoeniciërs die kleine kinderen in metalen Baälsbeelden roosterden; maar speciaal op Christelijke feestdagen offert de moderne wereld duizenden mensenlevens aan de Demonen van Snelverkeer en Gemotoriseerd Gemak.
De menselijke behoefte aan aanbidding is zo oud als het bewustzijn van leven en dood; en zo geschiedde het, dat zelfs in het Boeddhisme de goden opnieuw hun intrek namen. De Boeddha was zwijgend aan goden en priesters voorbijgegaan. Hij verbood zijn discipelen hem te aanbidden wanneer hij voorgoed zou zijn ‘uitgewaaid’, want ‘een uitgerust vuur heeft geen brandhout meer nodig.’
Zou de Boeddha die het menszijn tot een zo hoge bovenmenselijke staat had opgevoerd, werkelijk de illusie gehad hebben dat hij na zijn Nirwana niet aanbeden zou worden? Wij weten het niet, want wij weten niet eens welke woorden hij inderdaad gesproken heeft. Geen enkele ‘sutra’ draagt het onuitwisbaar stempel ‘kanoniek’. De Indiër die traditioneel in ‘Kalpa's’, in wereldtijdperken, denkt mist de westerse zin voor het historische. De werkelijke Boeddha ontsnapt daarom aan het raam van historie en tekstkritiek. Er bestaat ook geen ‘werkelijke’ Boeddha, eenvoudig omdat geen van zijn volgelingen hem ooit voor een mens heeft gehouden, meetbaar met menselijke maat. Voor alle Boeddhisten van alle richtingen bestond en bestaat slechts de Boeddha als geestelijk beginsel, de Boeddha als oertype van de ‘Verlichte’ - een type dat er volgens vele Boeddhisten reeds voor de zogenaamde ‘historische’ Boeddha vele malen geweest was en dat in volgende wereldtijdperken terug zal keren. Juist om hem te onderscheiden van die anderen verkreeg hij de aanduiding ‘Shakya-moeni’, de wijze uit het ge- | |
| |
slacht Shakya. Deze ‘historische’ Boeddha vormt enkel een probleem voor westerse geleerden.
En dan constateren zij dat zijn woorden omstreeks het begin van onze jaartelling voor het eerst op schrift gesteld zijn op het eiland Ceylon, in het Pali, verwant aan het Sanskriet. Deze vijf eeuwen die woord en geschrift scheiden maken het zo gevaarlijk over het oorspronkelijke Boeddhisme te spreken. Toendertijd was het Boeddhisme reeds uitgegroeid tot een grote veelvoudige lotosbloem; en het enige wat men doen kan is voorzichtig en eerbiedig tasten naar de gemeenschappelijke wortel. Toch heeft hier niet elke ketter zijn letter, want alle verschillende scholen hebben één zelfde doel: de persoonlijkheid uit te blussen, en het Ik uit te schakelen door het uitroeien van het geloof dat dit Ik zou bestaan.
Naar dit doel leiden vele paden. De voornaamste dragen de namen Hinayana, het Kleine Pad; Mahayana, het Grote Pad, en Vajrayana, het Diamanten Pad. De eerste scheuring werd reeds een paar eeuwen na Boeddha's Nirwana zichtbaar. Het beginpunt schijnt te liggen in het tijdperk van keizer Asjoka's beschermheerschap over de kloostergemeenten, die hij met rijke giften bedacht. Elke religie die staatsgodsdienst wordt moet compromissen sluiten, en zeker een wereldvluchtende religie als het Boeddhisme. Tot nu toe hadden de monniksorden zich weinig met het heil der leken bemoeid; had de Boeddha niet geleerd dat het heil enkel door eigen inspanning te bereiken viel? Nu begonnen sommige monniksgemeenschappen, aangemoedigd door de staat, naar een uitbreiding te streven die zij verkregen door verzachting van de strengste regels. Zo hoefden de monniken niet meer in lompen te lopen, maar kregen hun gewaden van de overheid en de leken cadeau. Dit betekende niet het begin van het einde, maar het begin van een breder, volkser Boeddhisme; want het einde zou juist onvermijdelijk gekomen zijn indien het Boeddhisme zich onverbiddelijk van al het aardse was blijven afkeren. Integraal Boeddhisme kan op aarde evenmin brede toepassing vinden als integraal Christendom. Dit is een thema op zichzelf; hier diene slechts het feit dat de Bijbel wel het meest verkochte boek van de wereld is, maar dat de ‘Navolging van Chris- | |
| |
tus’ van Thomas à Kempis het nooit tot bestsellerdom gebracht heeft, laat staan tot wijdverbreide naleving.
Van de aanhangers van de strenge richting in het Boeddhisme maakte zich trouwens na drie eeuwen een zekere moedeloosheid meester. Steeds minder monniken schenen in staat om in navolging van Boeddha een ‘arhant’ te worden, een verlichte wijze. Merkwaardigerwijs dook tezelfder tijd het gerucht op dat er een nieuwe Boeddha op komst was, Maitreya genaamd, ‘hij wiens naam goedheid is’. Tegelijk met zijn annonciatie maakte de mythe zich reeds van hem meester: hij zou net paradijs op aarde brengen. Ieder die zich nu reeds verdienste verwierf door het bouwen van pagoda's, door vrijgevigheid en door het vervaardigen van Boeddha-beelden, zou tijdens Maitreya's toekomstige verschijning op aarde wedergeboren worden en dan door zijn invloed in één leven het Nirwana bereiken.
Deze toekomstige Boeddha (die in de verbeelding nog door vele andere gevolgd zou worden) kon echter nu nog slechts een Boeddha-inwording zijn, een ‘Bodhisattva’, letterlijk vertaald: een ‘verlichtingswezen’. Ook Shakya-moeni, de ‘historische’ Boeddha, was eens, in vele opeenvolgende incarnaties, zulk een verlichtingswezen geweest. Met de logica van wat de wetenschappelijk denkende westerling illogica zou noemen, werd de gevolgtrekking gemaakt dat het heelal nu reeds bevolkt was met Bodhisattvas, die evenals de wordende Boeddha eens gedaan had, in mededogen en zelfopoffering naar het heil der mensen streefden. De grootste zelfopoffering was wel dat een Bodhisattva vrijwillig afstand deed van het Nirwana dat binnen zijn bereik lag, om eerst vol medelijden de mensheid te verlossen.
In het beginnend Boeddhisme was wijsheid de hoogste deugd gefeest; nu, vijf eeuwen later, werd mededogen de kardinale verdienste. Eens had men de ‘arhant’ bewonderd, de wijze die zichzelf in onophoudelijk streven naar het Boeddhaschap verloste. Nu werd hij naar de tweede rang geschoven, ja zelfs voor egoïst uitgemaakt die alleen zichzelf wilde redden en zich niet om het heil der zwakkeren en verstandelijk minder begaafden bekommerde. Juist voor hen sprong de nieuwe ideaalgestalte in de bres, de medelijdende Bodhisattva.
| |
| |
Onder invloed van de Indische geloofsrichting die de benaming ‘Bhakti’ droeg en die de vrome, liefdevolle verering omvatte van een persoonlijk god die men zich in menselijke vorm voorstelde, ontstonden nu, geschapen door de onuitputtelijke mythologische fantasie der Indiërs, hemelen vol Bodhisattva's. De bekendste, talloze malen door onbekende kunstenaars uitgebeeld, is wel ‘Avalokitesjvara’, ‘de Heer die vol medelijden omlaagziet’ (op hen die nog in aardse smart leven). Het grote nieuwe beginsel was dat deze Bodhisattva's hun eigen verdienste konden overdragen op een elk die hen gelovig vereerde. In plaats van de weinigen die in staat geweest waren met opoffering van alles het Kleine Smalle Pad (Hinayana) te gaan, konden nu allen verlost worden door het geloof, ook de gewone man die een gezin had en bezittingen. En welke bezitter kon zich van zijn Ik ontdoen, wat allereerst het verlaten van alle bezittingen veronderstelt? Zij allen konden nu langs het Grote Pad (Mahayana) de reis ondernemen naar de paradijzen des geloofs, waar, behalve de Bodhisattva's, nu ook, als het ware omhooggedroomd door de gelovigen, mythische Boeddhagestalten verschenen, zoals Amitabha, de Boeddha van het grenzeloze licht, in zijn diamanten paradijs, ‘ergens in het westen’.
Daar verbleef nu, vijf eeuwen na zijn verscheiden, de haveloze bedelaar die het stof der aarde had gegeten. Ieder die een rein leven leidde, Amitabha diep vereerde en hem geschenken bracht, veelvuldig zijn naam aanriep en aan zijn paradijs geloofde, kon er zeker van zijn ginds wedergeboren te worden.
Deze ontwikkeling betekende in het Boeddhisme een scherp conflict tussen oude wijsheid en nieuwe vereringsvormen. Allen die het Hinayana aanhingen wezen deze weelderige paradijsbloei dan ook af als volstrekt ongeloofwaardig. Maar dit is juist een van de redenen waarom het Hinayana, het Kleine Pad, zich op den langen duur enkel heeft kunnen handhaven in Ceylon, Birma, Siam, Cambodja en Laos - landen waar de bevolking oorspronkelijk een primitieve vorm van religie beleed, een animisme dat trouwens nog steeds naast het Boeddhisme is blijven bestaan. Geen Thailander zal naar Boeddha's tempel gaan voor hij eerst in het kleine geestenhuisje naast zijn eigen huis een offer heeft
| |
| |
gebracht. Zijn Boeddhisme schenkt hem daarnaast een levensleer, een morele wet, en een einddoel voor zijn aardse streven.
Het Mahayana veroverde met zijn meedogende middelaars- en verlossersgestalten en met zijn mythische Boeddha's, die als Hemelse Vaders optreden, een groot deel van het overige Oost-Azië. Wonderlijk is dat deze rijke, barokke mythologie, afgestemd op brede menigten, opgroeide vanuit een van de fijnzinnigste denksystemen die ooit op aarde zijn voortgebracht. Omstreeks 150 voor Christus grondvestte de Zuid-Indische filosoof Nagarjuna de school der ‘Madhyamikas’, die de voor westerlingen bijna onbegrijpelijke ‘leer van de leegte’ uitwerkte. Deze leer bestaat uit dunne herfstdraden van het ijlste peinzen, uit hoge cirruswolken van contemplatie die er zijn en tegelijk niet zijn. Voor de westerling die een leven lang aan de leiband gelopen heeft van de logica en die steeds met beide benen op de grond van het ‘gezond verstand’ is blijven staan, is de kennismaking met deze leer gelijk aan het ademen van de dunne, zuivere lucht op een hoge bergtop, waar de meesten ijlings vandaan zullen vluchten.
In geschriften van middeleeuwse christelijke mystici kan men lezen dat zij na lange meditatie over de oergrond van het zijn met hun diepste gedachten vertoefden in ‘de woestijn (of de afgrond) van de Godheid’. Op mystieke wijze koppelen zij in deze uitdrukking twee logisch onverenigbare begrippen samen: God, de Volheid van alle Zijn, én het volslagen Niets. De klassieke Griekse logica heeft de westerse mens geleerd dat iets bestaat of niet bestaat. Een derde mogelijkheid is er niet: ‘tertium non datur’. Nagarjuna nu schiep deze derde mogelijkheid, anders dan de christelijke mystici het later en onafhankelijk van hem zouden doen, vanuit een Niets dat tegelijk Alles is. In koene, bijna absurde beelden onderstreepte hij eerst de onwerkelijkheid van wat wij de werkelijkheid noemen. Zij heeft geen eigen bestaan; zij is ‘de dochter van een in steen gehouwen onvruchtbare jonkvrouw’. Maar ook het Absolute is leegte, gelijk de christelijk-mystieke Godheid woestijn is en afgrond. Onze wereld en Nirwana, het betrekkelijke en het Absolute, komen nu samen te vallen. Zijn wordt hetzelfde als niet-zijn, ‘ja’ verschilt niet meer van ‘neen’.
| |
| |
Nagarjuna waarschuwt uitdrukkelijk dat zijn leer ‘geen speelplaats is voor logici’. Door schokkende paradoxen wil hij de mens tot het inzicht brengen dat wij met al onze theorieën het onuitblusbare licht van het Absolute enkel maar bewalmen. Het gevaar van deze methode is natuurlijk dat elk denken dan tenslotte onbelangrijk wordt, omdat elke menselijke bewering in het licht van het Absolute onwaar is. Er zijn dan ook in China Boeddhistische sekten ontstaan die de domheid als deugd prijzen. Nagarjuna probeerde echter in een verfijnde dialektiek het denken zo dun uit te spinnen dat het zich in het niets oploste. Het uiteindelijk opgeven van het denken was voor hem synoniem met het opgeven van het Ik, wat een voorwaarde is voor het bereiken van het Nirwana. Door de paradox van een uiterst ingewikkeld denken dat tot niet-denken voerde probeerde hij dus de persoonlijkheid uit te blussen. Uit zijn leer valt echter een tegenstrijdige gestalte zoals de Bodhisattva te verklaren. Een Bodhisattva bestaat uit twee logisch onverenigbare krachten: uit wijsheid en uit mededogen. In zijn wijsheid ziet de Bodhisattva dat (in overeenstemming met de leer van het niet-ik) geen enkel mens werkelijk bestaat. In zijn mededogen is de Bodhisattva echter vastbesloten alle mensen, waarvan zijn wijsheid het bestaan ontkent, te redden.
Ongeveer vijf eeuwen na Christus werd het Mahayana daarentegen beheerst door een school die het denken gelijkstelde met het Absolute, met het Nirwana. Denken, geest en bewustzijn waren in het Boeddhisme van ouds verwisselbare begrippen. De school van de zogenaamde ‘Yogacarins’ kwam nu tot de slotsom dat alle dingen enkel geest zijn. De zichtbare wereld is dus een hallucinatie, een droom, een schijnbeeld van onze fantasie, die ziek is van het Ik. Onze geest schept een wereld die niet werkelijk voorhanden is. Maar ook de Boeddha die op aarde rondwandelde was een fantoom, magisch voortgebracht door een eeuwige, bovenwerkelijke Boeddha.
De derde grote richting van het veelsoortig Boeddhisme, het Vajrayana, het ‘Diamanten Pad’, deed een volgende stap. De vele sekten van dit zogenaamde ‘tantrische’ Boeddhisme beoefenen alle een mengsel van magie en metaphysica. Het oorspronkelijke Boeddhisme had
| |
| |
reeds geleerd dat het Ik, deze inbeelding, uit vijf toevallige bestanddelen bestaat. Deze leer van het niet-ik werd nu toegepast op de bovenwerkelijke Boeddha. Zo ontstonden er vijf, die echter niet alleen een boven al het aardse en vergankelijke uitstijgende geestelijke wezenlijkheid bezaten, maar ook vereenzelvigd werden met de vijf Boeddhistische oerelementen: aarde, vuur, water, lucht en kosmische ruimte. Tezamen vormden zij dus het lichaam van het heelal. Tenslotte veranderden deze Boeddha's in gestalten die het heelal geschapen hadden door hun magische meditatie.
Ook hierin had het godsverlangen, dat in de loop der eeuwen in het Boeddhisme was doorgedrongen gelijk gistbellen in het deeg, nog niet zijn allerlaatste vorm gevonden. Dit werd, omstreeks de tiende eeuw, de Adhiboeddha, de oer-Boeddha, als levensbeginsel van het heelal. Hiermee was de gedaanteverwisseling van de prins die bedelmonnik Werd, eindelijk voltooid. De grote wijze die zijn medemensen aan de smart der wereld had willen ontrukken en die op alle vragen van zijn volgelingen naar de oorsprong van wereld en heelal geantwoord had met een weloverdacht zwijgen was nu tot wereldschepper geworden, tot universele gedachte, in wie al het geschapene en elke mens als gedachte begrepen was. Gedachte is dus het Absolute, en al het zichtbare is de weerspiegeling van dit gedachte-licht.
Deze opvatting voerde in Tibet, het enige land waar het tantrische Boeddhisme (dat ook eens tot Java doordrong) nog steeds leeft, tot een eigenaardige rite die door westerlingen dikwijls als belachelijk wordt beschouwd: het gebruik van gebedsmolens. Men vergeet daarbij dat de idee achter deze voorwerpen de gelovige Boeddhist allereerst een gevoel van spirituele verbondenheid en broederschap schenkt met al het geschapene, zodat Boeddha's geboden omtrent mildheid en mededogen nu toch van een andere kant in het stelsel terugkeren.
Daar alle verschijnselen in het heelal in het Absolute zijn begrepen, moet elk woord en zelfs elk gebaar een uitwerking hebben op het totaal. Vooral woorden hebben dan de macht om niet alleen deze wereld, maar ook het bovenwereldse te beinvloeden. Nu geloven de Tibetanen dat het geschreven woord in dit opzicht even machtig is als het ge- | |
| |
sprokene. Uit dit geloof zijn de gebedsmolens en gebedsvlaggen ontstaan en de in steen gebeitelde gebedsspreuken, de zogenaamde ‘mantra’.
De lama die al lopend zijn gebedsmolentje draait, bidt niet zelf, maar laat de kracht van de gebeden op het heelal los en weert daarmee de boze geesten van zijn pad. De gebeden zijn op lange repen papier geschreven die in het molentje rondwentelen, wanneer de lama het met de hand, gelijk een ratel, in draaiende beweging brengt. Deze gebeden worden ook op lange of korte repen linnen gedrukt. De ‘zittende’ Tibetanen nagelen deze repen aan lange staken die ze buiten hun boerderijen in de grond planten of op de daken plaatsen. De nomaden snoeren ze vast aan lange touwen, die ze rond hun tenten uitspannen. De eeuwige wind van de hoogvlakten en bergkloven doet de gebedsvlaggen wapperen en de kracht die in de gebeden woont wiekt dan met elke windstoot als een onzichtbare vogelzwerm de kosmische ruimte in.
Op mijn voetreis door het Indische deel van Tibet in de noordelijke Himalaja zag ik op elke hoge pas flarden van gebedsvanen, wapperend in de huilende wind. Rond elk nomadenkamp knetterden de gebedsvlaggen, zodat het leek alsof mensen, tenten en kudden beschermd werden door salvo's van geestelijk afweergeschut. Op grote stenen stond een ‘mantra’ gebeiteld, een bezwerend gebed dat de gelovigen richten tot Avalokitesjvara, de genadige hemelse bemiddelaar: ‘Om Mani Padma Hum’ - ‘O schitterend juweel uit de lotosbloem, amen.’ Dit is het einde van de Boeddha die de aarde ontvluchtte en de materie verwierp. Nu, vijfentwintig eeuwen later, wordt hij door zijn volgelingen van het Diamanten Pad vereerd als een god wiens meditatie een wereld schiep die in schijn uit materie bestaat en in werkelijkheid uit gedachte. Vandaar, dat zelfs de bergen hem aanbidden. Maar alle menselijke gebeden blijven nutteloos wanneer zij niet opstijgen vanuit een mild en verdraagzaam gemoed. Steeds blijven mystiek en zedeleer zich verhouden als bloem en stengel, onafscheidelijk van elkaar. Dat is de grote verdienste van het Boeddhisme voor het religieus denken, ook dat van vandaag.
De bestudering van het Boeddhisme betekent daarnaast voor ieder die
| |
| |
er de moeite voor over heeft een geweldige verruiming van horizon. Maar om er het wezenlijke van te begrijpen moet men bij voorbaat de moed en de nederigheid hebben om alle vertrouwde theorieën, denkmethoden en dogma's over boord te werpen. Men moet een spons nemen en de lei van de geest schoonwissen zodat er niets meer op te lezen staat. Alleen dan kan men doordringen tot de Boeddhistische kerngedachte: de leer van het niet-ik. Na verloop van tijd zal men dan ervaren, dat westers en Boeddhistisch denken zich tot elkaar verhouden als de voor- en de achterkant van de maan. De methoden vullen elkaar aan, maar verschillen toch, letterlijk en figuurlijk, hemelsbreed. Wij benaderen het probleem van het Ik, het raadsel van het mensenbestaan, vanuit ons aardse zijn: wij zien de naar ons toegekeerde zijde van de maan. De Boeddhisten, en dan in het bijzonder de filosofen van het Grote Pad zoals Nagarjuna, zien het probleem van het Ik vanuit de verheven sfeer van het Absolute. Vanuit de ruimte tussen de sterren aanschouwen zij de achterkant van de maan, die vanaf de aarde door middel van wetenschappelijke methoden niet kan worden waargenomen. Voor een westerse mensheid, die al meer en meer bevangen raakt in dogmatisch en destructief-mechanistisch denken (dat weldra voor een al te belangrijk deel aan machines zal worden overgedragen) kan de tegenvoetelijke denkwijze van het Boeddhisme nog steeds een waarschuwing betekenen voor verderfelijke begripsvernauwing. Het is misschien wetenschappelijk belangwekkend om twee robots tegen elkaar te laten schaakspelen (en het zal niet lang meer duren of de beslissing over oorlog of vrede, over ondergang of voortbestaan der mensheid zal op die wijze worden bepaald). Het Boeddhisme heeft reeds vele eeuwen geleden een ander schaakspel uitgevonden, dat gespeeld wordt op het bord van de sterrehemel. Het Ik speelt daarbij tegen de Oneindigheid, en zet zichzelf in, waarbij het nog voor de eerste zet weet dat het
verliezen zal. Maar juist door het offer van het Ik wint het de Oneindigheid.
|
|