| |
| |
| |
Gesprek met een boeddhistische monnik
Wie door Bangkok rijdt ziet telkens gouden of grauwe spitsen van pagodes omhoogrijzen van achter witte tempelmuren, die ook wel eens smerig zijn van verwaarlozing. Er staan in de stad meer dan 360 tempels, waaronder zeventig ‘koninklijke’. Sommige van de mooiste krijgt de gehaaste toerist nooit te zien, ook omdat hun toegangspoorten dikwijls in nauwe straatjes liggen. Na een morgen in de tempel van de Smaragden Boeddha ging ik in de buurt op zoek naar een eethuis. Op de hoek van een steeg zaten een paar lastdragers in een morsig Chinees volksrestaurantje lange slierten ‘mi’ in hun grote monden te proppen. Volgens de regels van de hygiënische voorzichtigheid had ik om mijn eigen lege maag te vullen naar mijn Europees hotel terug moeten keren, maar ik wilde die middag nog meer tempels bezoeken en was wars van een hots-tocht per scooter-taxi van twee maal een half uur. Ik bestelde dus ook ‘mi’, die mij werd opgediend in een grote porceleinen bol. Onderin verscholen zich malse stukjes kip. Toen ik de inhoud van twee kommen naar binnen gewerkt had, besproeid met een half dozijn kopjes Chinese thee die gratis bij elke maaltijd hoort, betaalde ik de schade die nog geen veertig cent bedroeg, en sloeg weer het straatje in dat verblindend straalde in de middagzon. Het liep blijkbaar noord-zuid, want de huismuren wierpen geen handbreed van de schaduw waar ik met mijn volle buik naar verlangde. Een vrachtwagen met zakken rijst en een scooter-taxi lawaaiden over de kasseien en toen ze voor elkaar uitweken wierpen de wielen mij scherp zand in het gezicht. Links in een witte muur zag ik een dubbele rode deur die openstond, en aan de andere kant van de dorpel spoelde ik uit de maalstroom van het verkeer plotseling aan op een eiland van stilte.
Op de eerste blik begreep ik dat ik het al dagen gezochte gevonden had: een eenzame plek in de tempelwijk vol toeristen, met koele mar- | |
| |
meren stoepen waar ik in de schaduw ongestoord kon zitten mediteren en schrijven. Aan weerskanten van de poort stonden twee magazijnen; de gevelvelden waren ingelegd met porceleinen bloemen en de geglazuurde daktegels glansden met het groen van doorzichtig water. Recht voor mij, op een hoog terras belegd met marmeren plavuizen, verrees de ‘bot’, de tempel. Zo nauw was het terras, dat ik het tempeldak niet kon zien, enkel de hoge marmerzuilen met gouden kapitelen. De omlijsting der vensters pronkte weer met een overdaad van goud en robijn en de gouden pilasters erboven waren ingelegd met een mozaïek van saffier; maar al deze decoratieve overdaad ging bescheiden schuil in de schaduw van de zuilengang. Met moeite ontdekte ik in het hoge noordelijke gevelveld een gouden Indra op zijn driehoofdige gouden olifant Erawan. Achter de tempel stond de nimmer ontbrekende ‘chedi’, ditmaal een stemmige pagode van dof grijs marmer. Anders dan bij de staatsietempel van de Smaragden Boeddha werd de luxe hier in evenwicht gehouden door een eenvoud en klaarheid in de opbouw, die gelukkig verzinnebeeld werd door het heerlijke rustige zingen der tempelbellen. Vanaf de daklijsten lieten zij vrede omlaagregenen over de verlaten hof naast de tempel, waar twee Chinese wijzen van grijs marmer ingetogen stonden te peinzen.
Misschien peinsden zij over hetzelfde als ik. Hoe kwam het, dat midden tussen hun stil gebaren in een barokke toren omhoogschoot, gebouwd in de overdadige stijl van het naburige Cambodja, waar de bouwmeesters van het inheemse volk, de Khmer, in de middeleeuwen een eenheid hadden geschapen uit Indische inspiratie en eigen begaving? Het waren ook de Khmer geweest, die de Thailanders het Boeddhisme brachten. De vreedzame bedoelingen van Boeddha's leer hadden aanvankelijk weinig indruk op de Thai gemaakt, want in de veertiende en vijftiende eeuw veroverden en verwoestten zij vier maal het wonderwerk van de Khmer, de tempelstad Angkor Vat, die vandaag nog de meest grootse ruïne van Oost-Azië is. Was het als late boete voor deze middeleeuwse euveldaad, dat hier, zoals ik rondlopend ontdekte, twee torens stonden in de stijl van Angkor Vat, waarvan de noordelijke, die over tuinen met vijgebomen uitkeek, in de gevelvel- | |
| |
den de vier verheven gezichten vertoonde van de Indische wereldschepper Brahma, uitstarend naar de vier windstreken? Hoe opvallend verdraagzaam was toch dit Boeddhisme, dat de religie der Brahmanen waaruit het was voortgekomen nimmer hooghartig had verloochend - ook al had de Boeddha zich nooit over het scheppingsraadsel willen uitlaten, terwijl zijn volgelingen Boeddha verre superieur achtten aan Brahma, Agni en de andere goden van India.
Aan beide zijden van de smalle tempelhof zag ik een rij van simpele witte barakken met open voorgalerijen. Over een roodgeverfde balustrade leunde een jonge monnik in het aan alle ‘bhikkhus’ voorgeschreven oranjekleurige gewaad dat de rechterschouder blootgeeft. Hij poetste zijn tanden en gorgelde. Tussen elf en twaalf uur eten de monniken hun tweede en laatste maaltijd van de dag en deze jongeman was blijkbaar zuiniger op zijn gebit dan menig westerling.
Dat ik daarna zeker een uur lang in de schaduw zat te schrijven en lezen maakte hem blijkbaar nieuwsgierig, want de meeste toeristen lopen snel door een dergelijk klein tempelcomplex heen, zo zij het al bezoeken. Onverwacht stond hij voor mij, want hij liep op blote voeten. Hij legde de opvallend lange, smalle vingers tegen elkaar onder zijn kin en begroette mij glimlachend: ‘Sawaddee! Good afternoon! Interesseert deze tempel u?’
‘Niet alleen deze tempel, maar ook uw religie in het algemeen’, antwoordde ik, terwijl ik op mijn opengeslagen boek wees van Boeddhistische teksten in Engelse vertaling.
‘Ah, de Dhammapada!’, zei hij met zijn donkere stem, ‘een van onze schoonste geschriften, en gemakkelijk te begrijpen voor wie de goede wil toont...’
‘Hoe komt het dat u zo goed Engels spreekt?’, vroeg ik, op mijn beurt nieuwsgierig.
‘Ik studeerde Engels voor een leraarsdiploma, maar besloot toen om monnik te worden. Later, wanneer ik mijn religieuze studie heb voltooid, ga ik misschien toch weer onderwijzen. De moderne opvatting wil dat de monniken zich ook sociaal nuttig maken. Bijna de helft van het lager en middelbaar onderwijs wordt trouwens nog steeds in kloos- | |
| |
terscholen gegeven. Als u straks over het kanaal heengaat, dan kunt u aan de overkant, in Wat Rajabopit, zo'n kloosterschool zien.’
‘Hoe heet dit klooster waar we nu zijn?’
‘Wat Rajapradist, de “Tempel van de Koninklijke Schepping”. Alles wat u hier ziet is ongeveer een eeuw geleden gebouwd door de grote hervormer van het Boeddhisme in Thailand, koning Mongkut. Voor hij op de troon kwam was hij zelf zesentwintig jaar monnik geweest. Hij studeerde Engels en ook Latijn, om de christelijke heilige boeken in de oorspronkelijke taal te kunnen lezen. En hij was een groot kenner van het Pali, de taal uit Ceylon, waarin de kanonieke geschriften van het Boeddhisme het eerst zijn neergelegd, omstreeks het begin van uw jaartelling, dat is dus ongeveer het boeddhistische jaar 600.’
‘Hoe zagen die boeken er uit?’
‘Ze waren geschreven op langwerpige stukken palmblad, die saamgevoegd werden tussen houten dekseltjes. In Ceylon droegen de dorpelingen hun veldvruchten en hun levensmiddelen in manden op hun rug. De boeken die toendertijd op schrift werden gesteld konden in drie van die manden worden opgeborgen. Daarom noemen wij de kanonieke geschriften tezamen ‘Tripitaka’, de drie korven. De eerste was de ‘Vinaya’, de ‘korf van de Tucht’, en ze bevatte de voorschriften voor het monniksleven. De tweede, ‘Sutra’, bevatte de prediking. De derde, ‘Abhidhamma’, bevatte de geschriften der wijsheid. Deze zijn later tot stand gekomen dan de andere. Ze behandelen onder andere de voor westerlingen zeer moeilijk verstaanbare leer van het niet-ik. Wanneer ik met u spreek, gebruik ik de term ‘ik’, omdat u een westerling bent. Maar tegenover geloofsgenoten kan ik mijzelf enkel aanduiden als ‘atmabhava’, het ‘zogenaamde ik’. Hij glimlachte breed, met witte tanden, en vervolgde: ‘Maar ik ben zelf misschien nog niet ver genoeg in de Abhidhamma, de Hoge Leer, om u dit uit te kunnen leggen. Waarschijnlijk wilt u trouwens praktischer dingen weten.’ Zijn bruine ogen keken ironisch. Ik was een westerling en dus volgens zijn opvatting allereerst praktisch ingesteld.
Ik gaf hem mijn kaartje en vroeg hem naar zijn naam. ‘Wanneer we in de orde treden, krijgen we een monniksnaam in de Pali-taal. Ik heet
| |
| |
Kitosobhana, de “goedbefaamde”, een naam die ik nog verdienen moet.’ Weer lachte hij. ‘Niemand onder de twintig jaar kan monnik worden. Novice kan je worden vanaf je twaalfde jaar.’
‘Hoeveel monniken zijn er in Thailand?’
‘Ongeveer 150.000 en dan nog eens 100.000 novices. De Sangha, de Orde, heeft een eigen bestuur. Aan de top, onder een Patriarch, staat een raad van kerkelijke ministers die samenwerken met de minister van Opvoeding en Cultus. Ook hebben we een eigen administratie, een kerkelijk wetgevend lichaam en eigen rechtbanken. Geen enkel lid van de orde mag aan politiek doen en we mogen ook niet stemmen. Wel is door al die lichamen een ingewikkelde hierarchie ontstaan, met veertig verschillende rangen. De rang wordt aangeduid door de kleur en de versiering van de waaier die een monnik draagt bij een officiele functie.’
‘Leggen monniken bij hun ordinatie een gelofte af?’
‘Neen, er bestaat geen gelofte voor het leven; iedereen kan uit de orde treden wanneer hij wil. Vroeger was het gebruikelijk dat elke jongeman om verdienste te verwerven en om de beginselen van het Pad te leren kennen, voor een paar maanden in de orde trad, maar vooral in de stad schijnt dat tegenwoordig om economische redenen moeilijk te zijn. Ik ben zelf bijna een jaar novice geweest. In die tijd heb ik de Leer bestudeerd in onze eigen taal en daarna examen afgelegd. Ook leken kunnen dat doen, en tienduizenden maken daar gebruik van. Voortgezette cursussen worden enkel in de Pali-taal gegeven. Ik ben nu wat wij noemen een “Parien”, een Pali-student, en volg de lessen aan de universiteit in een ander klooster, niet ver van hier. Behalve Pali wordt daar ook Sanskriet en Engels onderwezen, en verder de algemene beginselen van wetenschappen, filosofie en het wezen der verschillende grote religies. Wanneer ik klaar ben, over drie jaar, misschien vier, wordt er eigenlijk van mij verwacht dat ik op mijn beurt bij het onderwijs zal gaan, en dat spijt mij aan de ene kant, omdat ik veel voel voor meditatie.’
‘Komt deze door de modernisering van het monniksleven niet in het gedrang?’
| |
| |
‘Deze zaak heeft vele kanten,’ zei hij vaag, ‘en misschien kunnen we daar een andere keer over spreken. Ik moet nu naar mijn cursus. Na het middagmaal heb ik meestal wel een uurtje de tijd. Tot morgen dus, ik zal naar u uitkijken.’ Hij wees op mijn boek. ‘Ik ben blij, dat u de Dhammapada leest.’ Hij stond met een ruk op en voor ik desgelijks had kunnen doen, sprak hij met uitgestrekte handen een paar lange volzinnen in een taal die ik niet verstond. Ik keek hem verrast aan en hij zei met neergeslagen ogen: ‘Ik zie dat u eerbied hebt voor het Pad, en daarom heb ik een “gatha”, een zegewens, uitgesproken in de Pali-taal: “Mogen alle gevaren en ziekten van u afgewend worden, mogen geen hindernissen uw weg kruisen en moogt gij geluk en een lang leven genieten.”
“Kob koen,” zei ik in het Thailands, “dank u.” Maar hij schudde het geschoren hoofd en liep snel weg op geluidloze blote voeten, een oranje vlam die verdween in het hoge woud der tempelzuilen. Toen ik alleen was hoorde ik plotseling weer het vredig zingen van de honderden kleine tempelbellen.
Bij onze tweede ontmoeting verklaarde Kitosobhana dat hij slechts een uurtje de tijd had voor hij naar de universiteit moest om college te lopen in Sanskriet, en daarom vroeg ik hem zonder verdere plichtplegingen of hij mij iets over de dagindeling in een klooster kon vertellen.
“De dag begint vroeg, om half zes,” zei hij met een speelse geeuw. Het eerste wat we dan doen is elkaar onze tekortkomingen bekennen. Dit is geen biecht zoals in de katholieke kerk, maar we bepalen ons tot een algemene formule dat we onze fouten erkennen en naar beter gedrag zullen streven. Eerst biechten de jongere monniken bij de oudere en dan omgekeerd. Na de eerste maaltijd, en dan nog eens 's avonds na de eredienst wordt deze biecht herhaald. Na de morgenbiecht nemen we onze ijzeren of houten potten en gaan op bedelronde. De drie grondslagen van het monniksleven zijn armoede, kuisheid en mildheid. Ik heb gehoord dat er in het westen eeuwen geleden ook ettelijke bedelorden waren, maar bedelen wordt in uw maatschappij nu blijkbaar als een soort schande beschouwd. Wij begrijpen dat niet. De Boeddha was
| |
| |
zelf bedelmonnik en hij legde de verplichting tot bedelen aan zijn volgelingen op als een soort morele verplichting. Ik heb daar mijn eigen gedachten over. Onze religie ontstond in een Indië waar de kasten streng waren gescheiden. De Boeddha erkende dit kastenwezen niet, en vooral in het begin zijn ongetwijfeld sommige bedelmonniken door leden van hogere kasten onaangenaam bejegend. Zij moesten de beledigingen en schimpscheuten dan met gelijkmoedigheid verdragen en met mildheid vergelden. Ook nu is het bijeenbedelen van ons dagelijks voedsel nog een morele leerschool. Vele vrouwen hebben de avond te voren al rijst of ander eten voor ons gekookt, maar we mogen de ogen niet naar haar opslaan en we danken ook niet voor de gaven. Door te geven verwerven de leken zich immers verdienste en dank zou die verdienste ongedaan maken. De leken verzorgen ook de kaarsen, de wierook en de bloemen voor de eredienst in de tempels.’
‘Ik heb ergens gelezen,’ onderbrak ik hem, ‘dat de meeste huisgezinnen minstens evenveel voor de monniken en de tempels uitgeven als voor hun eigen voedsel of kleding.’
‘Dat is zeker waar,’ zei hij met een tevreden glimlach, ‘want de leken zorgen ook voor de drie gewaden die wij dragen. De tandpasta en de tandenborstel die u mij gisteren zag gebruiken waren ook een geschenk. En alle ambachtslieden die aan het tempelonderhoud werken doen dat voor niets.’
‘En wat gebeurt er na de bedelronde?’
Hij hief de hand omhoog: ‘Ik vergeet nog iets.’ Hij had de lange, dunne vingers van een musicus, en ik vroeg: ‘Bespeelt u een instrument?’ Hij schudde glimlachend het hoofd en wees op zijn keel: ‘Ik zing. Wij zingen allemaal. Maar daaraan zijn we nog niet toe... Tijdens de bedelronde, van huis tot huis gaande, mediteren wij over de vergankelijkheid van alles wat aards is. Als we allemaal terug zijn eten we gezamenlijk en daarna houden we op gewone dagen om acht uur de morgendienst in de woning van de abt, in een slaapzaal of in de “Vihara”, de gebedenhal.’
‘Waaruit bestaat die eredienst?’
‘Uit gezangen in de Pali-taal. Op zon- en feestdagen, wanneer er leken
| |
| |
tegenwoordig zijn is de dienst uitgebreider. Ze omvat dan altijd het voornaamste uit de eerste prediking van de Boeddha over de oorzaken van de smart, en verder worden de leken er aan herinnerd dat deze wereld niet werkelijk is en dat het Ik een illusie is. De leken zingen dan de voorzanger de ‘Drie Juwelen’ na: ‘Ik neem mijn toevlucht tot de Boeddha, tot het Pad, tot de Gemeente.’ Dan zingt het volk de voorzanger de geboden na. Soms wordt er een korte prediking gehouden, maar wat in het westen de liturgie heet is de hoofdzaak. De leken nemen daaraan uitvoerig deel, soms onder leiding van een eigen voorzanger. Dat kan, ook in het Pali, want vele leken hebben maanden en zelfs jaren in kloosters doorgebracht.’
‘De vorige zondag viel het mij op dat er zo weinig leken in de tempels waren,’ merkte ik op.
‘De meeste komen alleen op grote feestdagen, en op het land stromen ze naar de tempels in tijd van grote droogte, om de regenceremonie bij te wonen,’ glimlachte hij. ‘Zo zijn de mensen nu eenmaal. Verder zult u wel gemerkt hebben dat de meesten hier in hun hart nog animisten zijn. Naast elk huis staat een geestenhuisje op een paal, naast elke grote boom dikwijls ook, en in die geestenhuisjes wordt elke dag geofferd. De mensen hier hadden dus al een religie, al is het dan een primitieve; maar ze was er eerder dan het Pad.’
‘Verzet de Orde zich dan niet tegen dit animisme, bijvoorbeeld in preken?’
Hij keek mij verbaasd aan. ‘Waarom zouden we dat doen? Wie steeds op een bepaalde plek van de huid druk veroorzaakt daar eelt. Dat kan dan met pijn en geweld weggenomen worden, maar het groeit toch weer aan. Het Boeddhisme is nooit jaloers geweest op andere religies. Wij leren bovendien dat het menselijk verstand uiterst beperkt is. Veel van onze eigen leer is al moeilijk te begrijpen. Maar begrijpen is het woord niet...’
‘Doorschouwen,’ sloeg ik voor.
‘Ja, dat is beter.’ Hij wees naar het tempeldak. ‘In de stilte van de meditatie hoort men niet de waarheid zelf, maar de muziek van de waarheid, zoals je hier de tempelbellen ook alleen hoort wanneer het stil is.
| |
| |
Als men de eigen religieuze waarheden niet of nauwelijks verstandelijk begrijpen kan, en evenmin bewijzen, hoe kan men dan de onjuistheid van andere bewijzen? Alles wat men op deze aarde over het uiteindelijke zeggen kan, klinkt vanuit het uiteindelijke gehoord als het onsamenhangend gestamel van een kind. De klanken zijn er, maar niet de betekenis.’
‘Ik begrijp nu, waarom u liever geen leraar zou willen worden,’ zei ik. ‘Ik wilde dat ik meer tijd had voor vrije meditatie,’ antwoordde hij met een blik, dat hij mij begrepen had. ‘Maar zo gaat het met zovele monniken. Vooral de oudere en ook de abten, die dikwijls grote verering genieten, moeten steeds met het wijwater klaarstaan om het tijdelijke en vergankelijke te zegenen. Wij prediken een religie die zich van het aardse afkeert, en dat komt tegemoet aan het verlangen van de leken naar geestelijke vrede. Maar diezelfde leken verlangen dan van de Orde dat de monniken hen door magische handelingen zullen helpen om hun bezit te vermeerderen en te beveiligen. De monniken moeten horoscopen trekken, gelukkige dagen voorspellen en voor amuletten zorgen. De laatste jaren hebben monniken nieuwe straatwegen ingewijd, nieuwe electrische centrales, nieuwe fabrieken en ministeries, en zelfs vliegtuigen zijn met wijwater besprenkeld. Dan moeten zij nog de doden helpen verbranden en diensten houden tot hun nagedachtenis. Vooral daardoor heeft de Leer grote invloed op de leken gekregen, want op het gebied van de dood joeg het animisme hun eerder angst aan. Maar toch dreigt het gevaar dat een monnik half in de Orde leeft om naar volkomen wijsheid en Boeddhaschap te streven, en half in de materiële wereld van de leken.’
‘En dan is de Staat er nog,’ zei ik, ‘die van de monniken een belangrijke bijdrage eist bij nationale feesten en dynastieke verjaardagen, terwijl de Boeddha juist het koningschap ontvluchtte, en eigenlijk leefde als een religieuze anarchist. Het Boeddhisme is hier net als in Birma staatsgodsdienst. Dwingt dat niet vanzelf tot een compromis?’ ‘Ik mag mij niet met politieke vraagstukken inlaten,’ glimlachte hij met neergeslagen ogen. Ik dacht er niettemin het mijne van. De geschiedenis van Oost-Azië bewees dat heersers het Boeddhisme altijd gaarne als bond- | |
| |
genoot hadden misbruikt. Een religie die de deugd der armoede predikt is nolens volens de bondgenoot van een heersende klasse die dan ongestoord grote bezittingen kan vergaren; en een leer die verkondigt dat het leven toch smart is, bespaart een regering die zich aan onrechtvaardigheden schuldig maakt (en welke regering doet dat niet?) veel lastige kritiek. Maar het leek nutteloos om bij mijn jonge vriend verder op dit punt aan te dringen. De institutie van een staatsgodsdienst, hetzij Katholicisme, Protestantisme of Boeddhisme, voert overal tot dezelfde spanningen tussen aards en bovenaards - en dan biedt het Boeddhisme als staatsgodsdienst tenminste nog het voordeel van zijn milde verdraagzaamheid.
‘Welke bezittingen zijn monniken toegestaan?’, vroeg ik, om een ander onderwerp aan te roeren. Oorspronkelijk waren het er slechts acht, vertelde hij. Acht is een heilig boeddhistisch getal. Acht spaken heeft het wiel van de nieuwe wet dat de Boeddha in beweging zette. Zij verzinnebeelden het heilig achtvoudige Pad. Wijsheid is de wielband die hen bij elkaar houdt, en rond de onbewegelijke as der waarachtigheid draait de naaf, die bescheidenheid is en bedachtzaamheid. Acht wielspaken, en dus acht bezittingen, het allernoodzakelijkste op het pelgrimspad: de bedelnap, het scheermes om twee maal per maanmaand het hoofdhaar te scheren; de drie dunne vlamkleurige gewaden die over elkaar gedragen worden; een gordel; naaigerei, en een trechter met een doek om het drinkwater te filtreren, opdat de monnik niet per ongeluk kleine insecten verzwelgt. Maar met de verbreiding van het geloof had ook het aantal eigendommen zich uitgebreid. De moderne ‘bhikkhu’ mocht nog een schouderzak bezitten, een muskietennet, een mat, dekens, een regenscherm, eetgerei en een theepot, sandalen en lucifers; want na het tweede en laatste maal van de dag mochten zij roken. Hoe zij verder de dag doorbrachten? Voor en na het middagmaal kwamen twee maal twee uur studie en zangstudie; laat in de middag een uur vrijheid; na weer een uur studie volgde de avondliturgie. Daarna mocht ieder tot bedtijd doen wat hij wilde: lezen, studeren of naar de radio luisteren. In sommige kloosters werd veel minder gestudeerd; dat hing van de abt af.
| |
| |
‘Hebben jullie nooit het gevoel met een lege maag naar bed te gaan?’ ‘We mogen gesuikerde dranken drinken zoveel wij willen,’ glimlachte hij. ‘En enige keren per jaar eten wij beter dan gewoonlijk. Op hoogtijdagen komen de leken namelijk naar de kloosters om voor de bhikkhus te knielen en hun voedsel aan te bieden. Dat kunt u hier bijvoorbeeld zien op 31 december en 1 januari, volgens uw tijdrekening. Onze kalender is namelijk een maankalender.’
Ik vroeg of er veel feestdagen waren. Terwijl hij ze beschreef zag ik de hoogtijdagen voorbijtrekken in een wolk van wierook en een geur van bloemen en brandend sandelhout. Magha Puja, tijdens de volle maan in februari, een soort boeddhistisch Allerheiligen, want op die dag predikte de Boeddha tot 1250 ‘Arhants’, discipelen die de staat van Boeddhaschap hadden bereikt en die zonder voorafgaande oproep bij elkaar gekomen waren. En dan het grootste jaarfeest, de drievoudige Visakha Puja. Tijdens Boeddha's geboorte, verlichting en ingang tot het Nirwana stond telkens dezelfde volle maan aan de hemel. En elke keer als de witte planeet naar haar zenith klimt in de maand mei ontwaakt heel Boeddhistisch Azië tot heldere blijdschap. Vanuit de palmen van Ceylon, de bamboe van Birma en Thailand en de kersentuinen van Japan klimmen de lampjes in steile guirlanden omhoog langs de pagoden. Lange stoeten gelovigen, een brandende kaars in de hand, omcirkelen driemaal de tempels, de pagoden en de heilige vijgenbomen. Songkran, het regensmeekfeest in de hete aprilmaand, op de dag dat de zon vanuit de Vissen in de Boogschutter treedt. Khao Barnsa, de dag na volle maan in juli, wanneer de monniken zich bij het begin van de regentijd in de kloosters terugtrekken voor meditatie, en enkel uitgaan voor de bedelronde. Van de leken krijgen zij dan baddoeken ten geschenke, waar zij zich in wikkelen om in de regenbuien te baden. Ok Barnsa, het eind van de meditatieperiode, valt drie manen later; en dan glanzen de pagodes opnieuw in het licht van lampen en kaarsen. Prha Katin, dat er onmiddellijk op volgt, is het feest der nieuwe gewaden, die aan de monniken verstrekt worden voor zij op pelgrimstocht gaan.
‘Wij mogen slechts één stel gewaden tegelijk bezitten,’ zei Kitosobhana, ‘maar het ontbreekt ons nooit aan nieuwe.’ Even fronste hij zijn
| |
| |
gladde voorhoofd. ‘De Boeddha schreef voor dat de “bhikkhus” de gewaden der doden moesten dragen, nadat die op de verbrandplaats waren weggegooid. Nu, als monniken bij een rouwdienst zingen, worden ze bij voorbaat beloond met nieuwe gewaden die over de draagbaar heen liggen gedrapeerd. En dat geschenk heeft de bedoeling dat de overlevenden en de dode meerdere verdienste verwerven.’
Even glimpte de ironie door zijn bruine ogen heen; toen stonden ze weer rustig. In Thailand leefde het Boeddhisme blijkbaar nog, want elke religie leeft zolang jongere gelovigen nog in opstand komen tegen de verstarring van haar instituties. En toch begreep ik de lichte bewolking van melancholie die telkens over zijn glanzende ogen trok.
Wat hij mij over het monnikenbestaan vertelde bleef uiteraard aan de oppervlakte. Waarschijnlijk ging het in de kloostergemeenschap niet altijd zo vredig toe als van buiten af gezien leek. Ook hier moest de menselijke natuur zich wel eens doen gelden in al haar onberekenbaarheden, en het is gemakkelijker om onbewuste driften in theorie door een voorschrift uit te schakelen dan het in de praktijk te doen. Boeddhistische heiligen moeten, gezien de menselijke natuur, wel even zeldzaam zijn als Christelijke.
Toch raakte de onvoldaanheid van deze jonge monnik een diepere grond. Hij wilde al mediterend de zware weg gaan naar het volslagen uitgewaaid worden; en hij zag die weg versperd door vliegmachines die met wijwater besprenkeld moesten worden en door scharen schoolkinderen die hij Engels moest leren. Ook hier de spanning tussen het tijdelijke en het Absolute, tussen de religie en de institutie die zij geworden was.
‘Een laatste vraag,’ zei ik. ‘Is Boeddha voor u een god?’ ‘Neen!’, antwoordde hij, bijna heftig. ‘Boeddha is het grote, geweldige, bovenmenselijke voorbeeld dat wij vereren. Maar als Boeddha een god was, hoe konden wij dan naar het Boeddhaschap streven? En alleen dat streven maakt het bestaan op aarde verdraaglijk en gelukkig.’ Op dat woord verliet hij mij.
|
|