| |
| |
| |
Zwervend door de waterstraten
Iedereen die ik in Bangkok sprak zei dat ik vooral de excursie naar de watermarkt niet moest missen, en zelfs de verstoktste hater van sight-seeing bezwijkt dan onder zo'n aandrang als een ijsje in de zon, wat in de Thailandse hitte trouwens weinig tijd kost.
Ik meldde mij niet, zoals de Amerikaanse toeristen, bij het loket voor vermakelijkheden in de hotelhall, maar bij een klein reisbureau op de hoek van de straat. Dat scheelde dertig baht oftewel zes gulden; en daar het Thailandse bier twee gulden de fles kostte koos ik bier voor mijn uitgespaarde geld. Want dit bier was niet best maar beter; je kon er in bijten.
Maar voor bier was het te vroeg toen ik de volgende morgen om zeven uur door een rimpelig Thailands oud vrouwtje werd afgehaald. Ze bracht me naar een steiger vlakbij, waar een ruime motorsloep lag te dobberen. Onder het zonnezeil hingen twee jonge blanken lui achterover in de schuimrubber bekussening. Terwijl we stroomafwaarts tjokkerden en lange slepen zwaarbeladen ‘sampans’ inhaalden kwam ik erachter dat deze jeugdige Finnen aan een Amerikaans ‘college’ een tweejarige cursus gevolgd hadden in verkoopkunde en marktanalyse, en nu op weg waren naar huis rond de aarde heen. Twee dagen Hawaï, drie dagen Tokio, één dag Saigon, drie dagen Bangkok, zes dagen voor heel India, één in Karatsji, twee in Istanboel, en daarna Helsinki-waarts met alle problemen van het Verre en Nabije Oosten in je zak, waar dan echter bij voorbaat al een gat in zit, erin getornd door de levenshaast. Maar ieder zijn meug. Mijn meug was die dag fotograferen, en met een droef oog beloerde ik de bewolkte hemel, die het gelige water van de brede rivier dof en morsig maakte. Drijvende koolstronken in de zon lijken decoratie; onder een grauwe hemel verworden ze tot neerdrukkende afval.
| |
| |
De sloep hield op de westelijke oever aan, waar naast een tempel met geel-groen-wit-rood pannedak een smal kanaal uitmondde, een van de honderden ‘klongs’ van deze waterstad. Wat zou Thailand arm aan kleur zijn zonder zijn felle tempeldaken en zonder de monniken in hun vlammend gewaad! Twee schoten er ons voorbij op de tempelsteiger toe, heftig peddelend in hun smalle puntige sampan. Op een plank die over de boordranden lag stonden hun ijzeren bedelpotten. De ene was boordevol rijst, uit de tweede puilden bananen. Dank zij de vrome leken zouden ze die dag geen honger hoeven te lijden.
En nu begon de toverachtige tocht door de kronkelende waterstraat, van paaldorp naar paaldorp. Waar de ‘klong’ zich vernauwde voeren de boten onder erepoorten van stille palmtakken door. Op de brede gedeelten waande je je soms in het oerwoud, zo dicht opeen stonden de armdikke bamboestammen. Bij een bocht drie, vier rossige huizen van teakhout, van boven dik afgedekt met sprietige kokos. Op de voorgalerij stonden grote vaten met regenwater. Twee naakte jochies renden uit een donker huis naar buiten. De ene piemelde in de klong, terwijl hij de voorbijvarenden met zijn vrije hand toewuifde; de tweede dook te water en kwam proestend boven. Moeder, gekleed in lange zwarte satinet rok en wit baadje, knielde op het houten stoepje en schrobde bloederige vleesresten van haar hakplank. De buurvrouw zat gehurkt bij een houtskoolcomfoor en braadde kippenbouten in een zeer moderne aluminium ribbelpan. Haar naakte kind speelde met een plastic pop.
Rond de volgende bocht minderde de bootsman vaart, want de klong die nu opeens dwars door een langgerekt dorp liep lag opgestopt met ranke peddelboten. Dit was de drijvende markt, waar de huisvrouwen die aan de smalle zijkreken wonen per bootje hun levensmiddelen komen halen. De grote ananassen gingen hier voor twee kwartjes weg, de geelgroene smakelijke mandarijnen deden zes voor een kwartje, en voor nog een kwartje wierp een snoezige kroeskop je een dozijn bananen toe. Vrouwen knielden op een rij bij een lange praam die aan de betonnen marktsteiger gemeerd lag. Achterin zat de slager op een blok teakhout riblappen te hakken. Een parlevinker kwam bij ons
| |
| |
langszij, wees op zijn koperen ketels en vroeg wie er koffie wilde. Alles ging even rustig, geen enkele koopman of koopvrouw deed aan standwerken, iedereen had eindeloos geduld en als er boten botsten en gangboorden kreunden dan lachten de Thailanders elkaar minzaam toe, op een enkele Chinees na die boos zijn peddel ophief. Een vracht-sampan, zo zwaar beladen dat de gangboorden onder water lagen, werd voortgeboomd door twee gespierde kereltjes. Het monster met zijn ronde rug van blauw plaatijzer dreef statig door het kanogewriemel als een walvis door een school haringen, en de hijgende bootslui vonden nog de tijd en de adem voor vriendelijke excuses links en rechts.
Er was hier te veel te zien om het in één keer op de film vast te leggen. Bovendien moest onze plezierboot alweer omkeren; er stond nog meer op het programma. Ik besloot dus terug te komen, op een zonnige morgen, maar dan met de boot voor mij alleen zodat ik kon laten stoppen wanneer ik wilde. Nu tjokkerden we zo hard het ging naar de grote rivier terug, koersten stroomopwaarts en werden in een zijkreek afgezet bij een botenhuis zo groot als een fikse vrachtloods. Daar, met hun buiken in de modder van het lage tij, lagen de koninklijke galeien. Hun teakhout was ingelegd met een wemeling van gouden bloemen. Een had er een gestyleerde gouden zwanekop tot boegbeeld, een tweede en derde monsters met puntmutsen. Het mooiste boegbeeld was de zevenkoppige gouden slang met robijnen ogen, die de mythische slangenkoning Mucilinda voorstelt. Toen de Boeddha tijdens een periode van zware onweders en gietbuien in diepe meditatie verzonken bleef, beschutte Mucilinda hem tegen de elementen door zich zeven maal rond zijn lichaam te wikkelen.
In het sombere botenhuis leken de galeien op sieraden, weggesmeten in de modder. Een boot die niet vaart is trouwens toch een dood ding. Maar ik was helaas een maand te laat om ze als levende wezens over de rivier te zien schieten. Zodra in de maand november de nieuwe maan dun aan de hemel gestaan heeft, spoedt een koninklijke processie zich over de rivier naar Wat Arun, de Tempel van de Dageraad. De vijfenveertig meter lange vergulde galeien, druipend van slingers witte jasmijn, worden dan voortgestuwd door zestig man in scharlaken gewa- | |
| |
den. Ze hanteren hun gouden peddels op de maat die een bootsman met een slaghout aangeeft. Achter in de voorste galei, onder een gouden baldakijn, zit de koning die aan de monniken van Wat Arun nieuwe gewaden gaat uitreiken.
Ook wij voeren nu, zij het in een nederig motorbootje, naar deze meest spectaculaire tempel van Bangkok. Boven het grauwgele rivierwater uit groeiden vijf stompe torens, waarvan de middelste op een geweldige wig leek met de punt naar omhoog gericht, als wilde ze de deuren van de hemel splijten. Tegenover deze onbeschaamde bestorming van het bovenaardse vroeg ik mij hetzelfde af, wat ik mij een paar weken later af zou vragen in de schaduw van de machtige tempeltorens in Zuid-India, dezelfde vraag die ik mijzelf reeds dozijnen malen stelde, omhoogstarend naar de torens der Gothische kathedralen: wat beweegt de mens er toe, dit kleine wezen dat slechts de lengte van zijn doodkist boven de aarde uitsteekt, om deze dromen te dromen in steen, die hem zelf met eeuwen overleven? Met tien vingers die nooit uit zullen groeien tot slagpennen, worstelt hij zich los van zijn aardgebondenheid en begint boven zichzelf uit te klimmen, hoger en hoger, alsof hij een stem volgt die hem wegroept van uit het platte vlak, niet naar een hoge maar naar een verheven standplaats, vanwaar hij zijn medemens als een mier kan zien, en de werktuigen waarmee hij zijn dagelijks brood verdient als speelgoed. Zulke torens bieden uitzicht op een klein stuk aarde, maar op de hele hemel met zijn miljoenen sterrezonnen.
Ze zijn schoon, deze torens, omdat zij geboren werden uit een visie die het ondoorgrondelijk bestaansmysterie zichtbaar wilde maken. Daarom zijn zulke torens ook allemaal vuurtorens, al worden zij nacht in de nacht: waarschuwingssignalen voor het scheepje mens om met voorgoed te stranden op het rif der aarde. Nu is de televisie geboren en de radiotelescoop beloert de sterrewerelden voorbij de Melkweg; maar visie en mystiek zijn gestorven sinds de vlucht uit het tijdelijke vervangen werd door de vlucht in het tijdverdrijf. En daarom worden er, sinds de mens zichzelf verlaagd heeft tot nuttigheidswezen, zulke torens niet meer gebouwd. De Eiffeltoren werd in een paar jaar opge- | |
| |
trokken, de Euromast in maanden; maar deze torens van Wat Arun werden schoon omdat een volk er aan bouwde onder vier koningen. Voor het schone heeft men geduld nodig. Aan het eind van een grasveld besteeg ik een terras, waarop vier ‘prangs’ staan, ranke, stomp toelopende torens in de stijl van het nabuurland Cambodja. Uit hun bovenste ronding pijlde, ijl en dun, de drietand van Sjiwa. Uit een tweede terras groeit de middelste ‘prang’ die vierenzestig meter hoog reikt. Haar brede basis wordt gesteund door demonen en hemelse jonkvrouwen, stenen beelden bekleed met stuc dat blauw en goud geverfd is. In dit stuc zijn kleine brokjes geglazuurd aardewerk gestoken, die zich aaneenrijgen tot kettingen en ingewikkelde hoofdtooien. De toren zelf is eerst opgemetseld uit baksteen en toen, gelijk de beelden, met stuc bekleed dat daarna versierd werd met de brokstukken van honderdduizend Chinese eet- en theeserviezen. Maar steeds zijn de glimmende scherven, rood en blauw en geel en groen, wit en goud en paars en roze, bijgeslepen tot ze gerangschikt konden worden tot bloemen en bloemenranken, tot harten en slingerende kettingen. Uit de resten van ontelbare vrolijke keukens is hier een kunstwerk opgebouwd dat uit de verte vreemd en juwelig aandoet en van
dichtbij verrassend mooi en vrolijk als een onbezorgde lach.
Langs steile trappen kan men omhoogklimmen tot halverwege de hoogste toren. Ik klom nog hoger, mij optrekkend aan een ijzeren leuning en naderde zo de vier diepe nissen waarin Indra, de Indische god des hemels, hoog gezeten was op Erawan, zijn driekoppige olifant. Ik keek neer op de lagere prangs in wier nissen de blanke maangod een wit paard bereed, en over de brede rivier heen zag ik de wemeling van twintig glazuren tempeldaken en de stille glans van vele gouden pagoden. Maar waar bleef in dit pronkjuweel, dat Tempel van de Dageraad heet, de arme Boeddha? Hadden de oudere goden van India hier tenslotte de bedelmonnik verjaagd, die hen niet verachtte maar zwijgend aan hen voorbijging? De Boeddha leefde hier verborgen in vier paviljoens, waarin simpele, bijna naïeve tableaus zijn geboorte uitbeelden, zijn verlichting, eerste prediking en Nirwana. En in de tempel en de gebedshal van het klooster dat zich achter de vijf torens verbergt, me- | |
| |
diteerden op hoge tronen vele stille gouden Boeddhabeelden.
De meeste toeristen kwamen aan het klooster niet toe, want de stuurman van de motorboot begon na een half uurtje te toeteren en men wilde de lunch in het hotel niet missen. We hadden trouwens een boottocht van vier uur gekocht en die waren bijna om; daarom jakkerden we aan Boeddha voorbij.
Ons aards bestaan is een toeristenexcursie geworden in plaats van een pelgrimstocht. De pelgrim had de visie op het transcendentale, maar wij hebben enkel nog levenshaast. En daarom worden zulke torens als die van Wat Arun niet meer gebouwd en echte kathedralen evenmin. Wij bouwen televisietorens en wolkenkrabbers, en atoombommen om ze te vernietigen.
|
|