gebrek aan hout moesten koken, brandende te houden. De mist was in werkelijkheid een reusachtige rookwolk die laag boven de langgerekte voorsteden hing. Deze rook greep mij bij de keel, letterlijk en figuurlijk, want ze walmde omhoog uit duizenden kleine vuurtjes, ontstoken door dakloze armoedzaaiers die, zolang het nog licht was, dorre blaren, twijgjes, oud stro en papier bij elkaar hadden gegaard om het rossig vlammende vuur van koemest in leven te houden tot de kilste stonde vlak voor de dageraad. Het was die januarimaand in Noord-India veel kouder dan gewoonlijk en in de krant stond dat er elke nacht dozijnen mensen doodvroren. Het vroor wel niet maar toch stierven ze, want hun ondervoede lichamen, rillend in katoenen lappen, gingen in de morgenschemering uit als een opgebrande nachtkaars.
De korte vlammen wierpen hun schamplicht op grote witte tulbanden boven magere nekken, op handen die de warmte uit het vuur wilden graaien. Ik herinnerde me wat een Europeaan, die reeds jaren in India woonde, op de avond van mijn eerste aankomst gezegd had: ‘Dit is een groot en tragisch land. Bijna elke keer als je de krant opneemt is er wel ergens een ramp; een hongersnood, een overstroming, een epidemie.’
Toen ik in mijn hotelkamer lag dacht ik: zou het niet altijd zo geweest zijn in deze geweldige uitgestrektheid tussen Ceylon en de Himalaja, waar in vroeger eeuwen bovendien nog voortdurend oorlog werd gevoerd, terwijl uit West- en Midden Azië steeds nieuwe stammen en volken naar binnen kwamen vallen? Is dat misschien mede de oorzaak dat uit heel de Hindoereligie in al zijn vele verschijningsvormen steeds de kreet opklinkt om ‘moksha’, om verlossing; de vurige wens om niet wedergeboren te hoeven worden op een aarde, waar tegen elke rijkaard steeds duizend armen opkijken die zich nooit zat kunnen eten, en waar, zoals men reeds in een der oude Vedische zangen lezen kan, zelfs het heldere water uit de bergen op bepaalde tijden van het jaar de dood bracht omdat men toen nog niet wist dat het de malaria-bacil meevoerde?
Maar toch is religie en dan zeker in India, nooit geboren uit een levensellende die hoogstens het bidden bevordert wanneer de goden eenmaal