| |
| |
| |
Een Indisch gezin
Op mijn vorige reis door India had ik het verre zuiden niet kunnen bezoeken en daarom vloog ik ditmaal van Calcutta regelrecht naar Madras. Voor de reiziger die het vliegen gewend is, heeft Indian Airlines drie kenmerkende eigenschappen: de bedrijfszekerheid op het uitgebreide luchtnet is buitengewoon, de toestellen vertrekken precies op tijd, en het eten aan boord is beneden de middelmaat. Na aankomst hoopte ik mijn schade in te halen, want de Zuid-Indische keuken staat bekend als de beste van heel het land. Dat ik van deze keuken de fijnheden te proeven kreeg dankte ik aan het toeval dat ik maar één nacht een hotelkamer kon krijgen. De duizenden die toegestroomd waren om de cricketmatch Engeland-India te zien, hadden alle bedden en badkamers in Madras besproken. De vertegenwoordiger van de klm, Keshu Nair, die mij van het vliegveld had afgehaald, bood mij toen met een brede glimlach die zijn tanden deed schitteren, een bed op zijn balkon aan.
Hij was een athletisch gebouwde jongeman met een open gezicht en vanaf de eerste seconde van onze kennismaking zei hij precies wat hij meende. Hij sprak met de harde, ietwat rauwe stem die kenmerkend is voor vele Indiërs; het lijkt of het klimaat hun stembanden heeft uitgedroogd. Toen ik de twee dragers die mijn bagage naar zijn auto hadden gesjouwd elk een roepie gaf, zei hij kortaf en bijna bars: ‘Veel te veel. Een roepie samen was meer dan genoeg. Als u in een vreemde stad komt kunt u beter eerst aan degene die er thuis is vragen wat er de gewoonten zijn.’
Ik nam deze zeer juiste terechtwijzing, die door zijn harde stem als een standje klonk, zwijgend in ontvangst, en zei toen: ‘Denk niet dat ik de rijke toerist wou spelen. Maar die twee kerels zagen er ondervoed uit. Als ik ze elk een roepie gaf, dan was dat vanuit een besef van eigen over- | |
| |
vloed tegenover misdeelden. De roepie die ik had kunnen besparen zou me een rottig gevoel in mijn binnenste hebben gegeven.’
Dit raakte hem, en nadat hij er zich door een paar voorzichtige vragen, die ik hem trouwens in de mond legde, van overtuigd had dat ik elk koloniaal systeem verfoeide, ook omdat ik in de gelijkwaardigheid van alle mensen geloofde, konden wij verder vrijuit met elkaar spreken. Als kind van een volk met een lang koloniaal verleden zat dat gelijkwaardigheidsbeginsel hem zeer hoog. Ik was benieuwd hoe hij het rijmde met het kastenstelsel, dat immers op de ongelijkheid is gebouwd, en dat, zoals ik wist, vooral in Zuid-India nog streng wordt toegepast.
Madras is een wijd uit elkaar gebouwde stad met veel tuinen en veel groen langs de slingerende wegen. Toen Keshu mij de volgende dag na kantoortijd afhaalde om mij naar zijn huis te rijden draaide hij onverwachts vanaf een brede boulevard met moderne kantoorgebouwen een modderige zijweg in, waar een ijsfabriek stond. De overige woningen waren vervallen hutten, afgedekt met kokospalmbladeren. De watervoorziening werd verzorgd door een handpomp. ‘Is hier riolering?’, vroeg ik. ‘Over tien jaar misschien,’ antwoordde hij, ‘dit is een buurt waar onaanraakbaren wonen en die komen het laatst aan de beurt.’ Hij ging de fabriek binnen en bleef lang weg: het water moest blijkbaar nog bevroren worden. Een zwerm halfnaakte kinderen danste om de auto heen. Ik Het ze begaan want ze waren niet brutaal, maar guitig en olijk. Ze hadden bijna allemaal een zeer donkere huidskleur, dikke brede neuzen en krulhaar. Dit zijn de meest opvallende raskenmerken van de Dravidi. De wetenschap meent dat de Dravidiërs tot een proto-australoïdisch ras behoorden, dat eens het grootste deel van het tegenwoordige India bewoonde, maar door de na 2000 voor Christus binnenvallende Ariërs teruggedrongen werd naar het oosten en zuiden. In Zuid-India, waar de Dravidi nog steeds de grote meerderheid vormen, bleven hun raskenmerken het zuiverst bewaard. Daar worden ook nog door ruim tachtig miljoen mensen de vier grote nietarische Dravidi-talen gesproken: Telegu, Kanarees, Malayalam en Tamil.
| |
| |
De moedertaal van mijn vriend Keshu was het Malayalam; hij was afkomstig uit Kerala aan de westkust. Naar zijn kaste hoefde ik niet te raden; die bleek voldoende uit zijn zelfbewuste optreden. ‘Is je vrouw ook een Brahmin?’, vroeg ik. ‘Vanzelfsprekend!’, zei hij verbaasd, ‘men huwt toch niet buiten zijn kaste! Luister,’ vervolgde hij heftig, toen ik iets wilde tegenwerpen, ‘jullie westerlingen kritiseren ons kastesysteem omdat het ondemocratisch is. Maar ik heb op mijn reizen gemerkt dat jullie maatschappij wel degelijk in een soort kasten verdeeld is, net als de onze. Jullie noemen het alleen ‘standen’.
‘Toegegeven,’ zei ik, ‘al is het westerse systeem veel soepeler.’ Ik had bij het wegrijden opnieuw gehoord dat de motor van zijn auto hoorbaar pingelde en besloot hem op de proef te stellen. ‘Heb je een schroevedraaier, Keshu?’, vroeg ik. ‘Dan stel ik je ontsteking even bij, want de motor pingelt als de weerga.’
‘Maar dat gaat niet!’, protesteerde hij, ‘dat is het werk voor een monteur in een garage!’
‘Zie je, daar ligt nu het verschil,’ zei ik triomfantelijk, ‘een Engelse gentleman kan, zeker in deze moderne tijd, rustig zelf aan zijn wagen prutsen als hij daar zin in heeft. Ik ben schrijver, en mijn vader was predikant, maar dat belet mij niet om mijn tuin te spitten, bomen te vellen en hout te hakken.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Als ik een tuin had zou ik er geen vinger naar uit kunnen steken, want dan zou ik in de hele omgeving mijn gezicht verliezen, en dat zou mij schaden in mijn beroep. In de tuin werken is de taak van een mali, een tuinman. Je hebt toch wel gemerkt dat westerlingen in dit land evenmin iets met hun handen doen? Dan zouden ze zich onmogelijk maken!’
‘Inderdaad,’ zei ik, ‘ik was net in Calcutta bij een jonggetrouwd echtpaar. Ze hadden een kindermeisje, maar de kinderwas ging naar de wasman. Verder hielden ze er een kok op na, een onaanraakbare om aan te vegen en een tuinman. En eigenlijk hadden ze nog een “bearer” moeten hebben, een tafeldienaar, en die laat dan de vuile vaat weer voor de paria staan. Die hele bediendenstoet kostte hun meer dan 300 roepie in de maand.’
‘Dat komt omdat ze westerlingen zijn,’ zei Keshu, ‘en dus te veel be- | |
| |
talen. Wij hebben maar één bediende, een meisje uit Kerala, en die doet alles. Hoeveel ik haar betaal? Dertig roepie in de maand. Maar ze hoort bij het gezin. Als ze ziek zou worden, zou ik voor haar zorgen, hoe lang het ook duurt.’
We reden voorbij een tempel een buitenbuurt in met nieuwbouw: kleine villaatjes met een verdieping en een tuin rondom. ‘Daar boven woon ik,’ zei hij, op een geel betonnen huis wijzend. Toen we uitgestapt waren wilde ik de staaf ijs achter uit de auto tillen, maar hij beval: ‘Laat liggen! Dat is werk voor het meisje. Je mag zelf je koffer nemen. Zij brengt de rest.’ Keshu's dochtertje van twee jaar kwam hem tegemoethuppelen. Hij nam haar bij de hand en liet mij zijn flatje zien. Een zitkamer, een eetkamer, een overdekt balkon waar een slaapkamer op uitkwam, op dat balkon een bed waar ik slapen zou, en een groot terras, met aan de ene kant een mandikamer, een hok waar je je op de hurken zittend met kommen water afplenst, en aan de andere kant een w.c. naar het franse systeem: een gat in de grond en anders niet.
‘Je kent nu dit land,’ zei hij. ‘Besef je hoe luxueus deze woning is voor een jonge Indiër? En ik begin pas, ik ben nog geen dertig.’ ‘Waar is je vrouw?’, vroeg ik. ‘Ze ligt nog te bed,’ zei hij, ‘ze vindt deze winteravonden koud, en dan verwacht ze weer een kind en ze is net in de moeilijke beginmaanden.’
‘Ik hoop dat het een jongen wordt,’ zei ik om hem genoegen te doen. Zijn ogen lachten.
Een grote statige vrouw kwam de kamer binnen. Ze was gekleed in een groenzijden sari over een ceriserode bolero. Haar klassiek gevormd gezicht had een droefgeestige uitdrukking. Haar overvloedig blauwzwart haar werd van achteren bijeen gehouden door een snoer jasmijn. Ik stond op en groette haar op 's lands wijze, met saamgevouwen handen en op behoorlijke afstand: ‘Namasti’. Ik wist dat men in dit land een vrouw nooit de hand geeft. Ze glimlachte met prachtige tanden. Keshu nam zijn vrouw bij de hand en sprak snel tot haar in het Malayalam. Na elk van zijn lange volzinnen knikte ze. ‘Ik heb haar gezegd,’ vertaalde hij voor mij, ‘dat je een vriend bent; dat je hier altijd komen mag en dat ze je dan ontvangen moet en te eten geven... En
| |
| |
van eten gesproken, waar blijft het voorgerecht dat we bij de drank zullen gebruiken, terwijl we op het eten wachten?’ Hij klapte hard in de handen; de dienstmaagd verscheen, verdween weer en kwam terug met een blad vol schoteltjes. We dronken Indische rhum, met veel sodawater en ijs. Wanneer mijn gastheer een nieuw drankje begeerde, riep hij zijn vrouw en wees met zijn duim op zijn lege glas.
Keshu dronk alcohol, at vlees, ging nooit of bijna nooit naar de tempel en liet vreemdelingen in zijn huis toe. Hij was dus een moderne, geemancipeerde Hindoe, en desondanks een volslagen patriarch. Ik bezocht ook een paar van zijn getrouwde vrienden; ook bij hen viel van vrouwen-emancipatie niets te bespeuren. De Indische vrouw bezit traditioneel zeer weinig onafhankelijkheid, en de eerste plicht van de getrouwde vrouw is haar man te behagen en hem te verzorgen. Hij is verplicht haar te eren, haar trouw te blijven en haar zo goed mogelijk met kleren en juwelen te verzorgen. Echtscheiding staat in zeer kwade reuk en komt zelden voor. Er zijn in India zeer goede huwelijken, waarin de vrouw zowel godin als slavin is.
Maar laat ik dit gevaarlijke onderwerp, dat westerse vrouwen woedend kan maken, liever verlaten, omdat ik mijn lezeressen zelfs niet de vergoeding kan bieden van recepten uit de Zuid-Indische keuken. Het zwaar gepeperde eten smaakte mij verrukkelijk, ook omdat ik een vuurvaste keel bezit. Van de details herinner ik me niets, daar Keshu en een van zijn vrienden mij meesleepten in een politiek debat over de toekomst van Azië, dat tot laat in de avond duurde.
Het was nog pikdonker toen ik wakker werd omdat de plechtige stem van een priester door een luidspreker aan de hele buurt bekendmaakte, dat de Schepper die in ons woont ons een nieuwe dag ging schenken. Het waren de eerste regels van een der schoonste Vedische hymnen, en met de inhoud was ik het volkomen eens. Het ogenblik van de verkondiging vond ik alleen verkeerd gekozen, want mijn horloge wees vijf uur aan. Maar de tempelgebeden beginnen traditioneel een uur voor de dageraad, en de enige gelukkige reiziger is hij, die zich zonder morren bij 's lands gebruiken aanpast. Om zes uur plensde ik, die warme douches aanbid, mijn bibberend lijf dus af met koperen schalen koud
| |
| |
water, ging me toen warmen in de glorieuze januarizon, en genoot om acht uur samen met Keshub een ontbijt van rijstepap met chilli en koffie. Brood kwam hier nooit in huis. Maar wie maalt er onder een wolkeloze hemel om verse kadetjes?
En toch bleek mijn aanpassingsvermogen beperkt toen ik op mijn zwerftocht door Zuid-India opnieuw kennismaakte met wat voor mij de uitwassen van het kastewezen waren en voor de Indiërs een door religie, traditie en afstamming geheiligde groepsindeling. Ik liep te fotograferen in een dorp dat gedeeltelijk uit hutten van stro en vlechtwerk bestond en deels uit huisjes met muren van lemen tegels. Omdat ik zonder er bij na te denken eerst het gehucht der ‘onaanraakbaren’ was gekruist en daar bij het uitdelen van zuurtjes kinderen had aangeraakt, werd ik uit het eigenlijke dorp verjaagd, omdat ik een dubbele onreinheid met mij meedroeg: de onreinheid der onaanraakbaren en mijn eigen onreinheid als ‘mleccha’, barbaar. Wie het onreine aanraakt of zelfs maar nadert, wordt onrein. In een ander dorp richtte ik, op mijn hurken zittend, mijn lens op een schattig klein meisje dat naakt rondliep. De moeder stortte zich op het kind en wikkelde het in een doek, terwijl zij een reeks woorden uitte die enkel verwensingen en wanhoopsbetuigingen konden zijn. Ze ging erger te keer dan wanneer ik een tijger geweest was, die zich saambalde voor de sprong op haar vlees en bloed. Op een sukkeldrafje liep zij weg, met het kind in de armen. Waarheen? Naar de Brahmin, zoals mijn Indische begeleider mij verklaarde, om het kind te laten reinigen. Die reinigingsceremonie zou haar geld of goederen kosten; vandaar ook haar woede.
Deze panische angst voor onreinheid dateert waarschijnlijk nog uit de oertijd van de Vedische offerdienst, toen een bezoedeld en daardoor mislukt offer de ondergang kon betekenen van een mens, een familie, een stam, een stad, een dynastie. Zo stelden de Brahmanen, die er belang bij hadden, het tenminste voor. Alle beroepen die iets uitstaande hadden met dood en geboorte werden als onrein beschouwd. In vele delen van India is het de dorpsbarbier die de brandstapel opricht, en daarom is hij even onrein als zijn vrouw, die doorgaans de vroedvrouw
| |
| |
is. In een dorp werd ik met ijselijke kreten gewaarschuwd een bepaald huis niet te naderen. Het was geen geval van tyfus of cholera zoals ik dacht, maar er lag een vrouw in de weeën. Later hoorde ik van een Amerikaanse sociale werkster dat de ‘kraamkamer’ de donkerste hoek is van de donkere stal, die huis heet. Daar wordt het nieuwe leven dan geboren op een bed van oude, vieze lappen.
Het kastewezen is een oneindig ingewikkeld weefsel met een sociale schering en een religieuze inslag. De kaste der leerlooiers is niet onrein omdat zij bij het looien de urine van paarden gebruiken, maar eenvoudig omdat zij de huid van de heilige koe verwerken; en daarom is ook de schoenmaker onrein, terwijl de tempelbezoeker om dezelfde reden zijn schoeisel buiten de tempelpoort moet achterlaten. In de heilige stad Kanchipuram dwong een tempeldienaar mij zelfs om het leren etui van mijn camera buiten de poort af te geven.
Er zijn kasten die hele stammen omvatten, en ook beroepskasten zoals die van de smeden, onderverdeeld en gescheiden in goud-, zilver- en kopersmeden. De meeste kasten kunnen niet gezamenlijk eten. Daardoor behoren bijvoorbeeld fabriekscantines tot de uitzonderingen. Bij een textielfabriek in Calcutta zag ik tegen het middaguur een lange stoet vrouwen aankomen, die allemaal pannetjes, mandjes en borden droegen met eten voor hun mannen. Sommige arbeiders hurkten alleen in de schaduw, andere aten in groepjes; maar dat waren dan geen groepjes van vrienden doch van kastegenoten.
Nehroe schrijft in zijn ‘Discovery of India’ dat de kaste in de hedendaagse sociale organisatie geen plaats meer heeft en dat het moderne India naar gelijkheid moet streven voor allen. Dit is een waarheid als een koe, maar zolang deze koe heilig blijft zal ook het kastewezen blijven bestaan als een realiteit, waartegen alle nieuwlichters en alle westerlingen zich de schenen stoten. Door wie wordt de vreemdeling gastvrij opgenomen? Door moderne intellectuelen die zich radicaal van het kastewezen hebben afgekeerd. Maar in het oog van de overige Indiërs vormen deze radicalen een nieuwe kaste: die der kastelozen. De anderen, de kaste-aanhangers, hebben hen uitgestoten en zij gaan enkel om met elkaar en met buitenlanders.
| |
| |
De Maharadja van Porbandar vertelde mij hoe Gandhi als achttienjarige uit zijn kaste gestoten werd omdat hij naar Engeland wilde reizen om daar rechten te studeren. Gemeenschappelijke maaltijden met Europeanen zouden hem, volgens de traditionele opvatting, besmetten met onreinheid. En zelfs toen hij de Mahatma geworden was, de Grote Ziel, en Gandhiji genoemd werd, de geliefde en geëerbiedigde Gandhi, de onverzettelijke vrijheidsstrijder, bleef het strenge deel van zijn kaste onverzoenlijk. De uitbanning brengt met zich mee dat niemand de verstotene voedsel of drank mag reiken. Daarom heeft de grote Gandhi, om zijn familieleden niet in moeilijkheden te brengen, tot zijn dood toe onder vreemden geleefd.
Waarom staan de lagere kasten, die van het systeem de meeste nadelen ondervinden, niet op? Pas na maanden in India kwam ik tot het besef dat deze typisch westerse vraag het probleem van buitenaf benaderde en er krachteloos van afschampte. De Hindoe voelt zich in zijn kaste, in zijn eigen cel der maatschappij, ook veilig en geborgen. En wie kan er trouwens iets veranderen aan een vorig leven, dat het verloop van het huidige onherroepelijk bepaalt? Men kan het vergane ‘karma’ betreuren, maar niet wijzigen en het in dit leven enkel gehoorzaam afboeten, in de hoop op ‘een volgende keer beter.’
In een van de novellen van de schrijver Premtsjand, de Indische Gorki, zucht een vrouw die een losbol en verkwister getrouwd heeft: ‘Mijn hemel, welke zonden moet ik in vorige levens niet hebben begaan om met zo'n echtgenoot gestraft te worden!’ Maar dezelfde Premtsjand, de meedogenloze realist, schildert hoe figuren die de kastevoorschriften verwerpen, stuk voor stuk tot wrakken worden. Vele moderne Indiërs zeggen dat het met het kastewezen wel aan het eind van deze eeuw gedaan zal zijn. Zij die zo denken zijn stedelingen. Maar viervijfde van alle Indiërs leven nog altijd op het land, en Moeder India is een strenge moeder, die taai vasthoudt aan een verleden van meer dan drieduizend jaar oud.
|
|