| |
| |
| |
De heuvel der heilige vogels
In een reisgids voor Zuid-India las ik over een plaatsje, dat de lange naam droeg van Tirukalukundram, een paar regels die mij onmiddellijk deden besluiten het te bezoeken. Behalve een beroemde tempel van de god Sjiwa stond er een klein heiligdom op een heuvel van honderdvijftig meter hoogte. Geen heuvel zonder heiligdom; maar met deze was er iets bijzonders aan de hand, want de gids vervolgde: ‘Elke dag, juist voor het middaguur, komen daar twee haviken die als heilig worden beschouwd uit de hand van een priester eten. Men gelooft dat ze dit sinds onheuglijke tijden gedaan hebben. Er is altijd een grote menigte bij aanwezig.’
Onderweg wilde ik fotograferen en daarom was de autobus niet het aangewezen reismiddel. Het filiaal van het Indische verkeersbureau bezorgde mij prompt een kleine, goedkope taxi, waarmee ik op een zondagmorgen om acht uur vertrok. Mijn chauffeur, een donkere Dravidiër, kende enkel Tamil. Maar hij begreep uitstekend mijn gebarentaal en was zoals vele Dravidiërs kinderlijk opgewekt van aard, zodat we een vrolijke rit hadden door het wijde, stille landschap van rijstvelden en armetierige kokospalmen. Zo leken ze mij althans na de zatte weelde van de Thailandse palmwouden. Deze hier bezaten enkel een dun pruikje van bladeren aan de top van een gerekte, magere stam. Naast de Thailandse dikkerds leken ze uitgedorde asceten.
Na twee-en-een-half uur rijden schoten er achter een bocht van de weg vijf bronskleurige torens boven de palmkruinen uit. Dat moest de Sjiwa-tempel zijn; maar waar was de heuvel met het heiligdom? Ik kon haar niet zien omdat we er vlak onder langsreden. De chauffeur stopte achter een lange rij lege autobussen. Aan de andere kant van de weg stonden dozijnen kramen waar limonade en kokosnoten verkocht werden. Mijn begeleider bracht me naar een brede, zandstenen trap en
| |
| |
wees met zijn duim op de blauwe hemel; daar moest ik dus naar boven. Op de onderste treden zaten de onontkoombare heilige mannen en bedelaars met zweren. Een kleine jongen met schitterende, pientere ogen die onderin een bezinksel hadden van treurigheid, holde op blote voeten naar mij toe.
‘Sir, dear Sir, ik spreek Engels, ik ben de zoon van een gids, een officiële gids, maar mijn vader is ziek en ik weet alles. Mag ik uw camera dragen? U moet uw schoenen en sokken uittrekken.’ Hij gaf mijn schoeisel in bewaring bij een driekwart naakte pelgrim, pakte mijn cameratas en zeulde mij aan de hand de steile trappen op die zigzag de heuvel beklommen. Ik had eenvoudig niets in te brengen en liet hem rustig begaan. Ik heb altijd op het zogenaamde toeval vertrouwd, en het jochie zag er uit alsof hij zijn weetje wist.
Na een gloeiend hete klim van een half uur trok hij mij bij een muur die op de kalksteen de loodrechte strepen vertoonde welke het heiligdom kenmerken, een poortje door en een nauwe gang in. ‘Maar hier komen de vogels toch niet?’ ‘Neen, maar u moet eerst naar de tempel, anders bent u niet één met de menigte. Kom!’ De diepe betekenis van dit kinderwoord werd mij pas later duidelijk. Links in de duistere gang opende zich een diepe rotsnis. Achterin, belicht door flakkerende kaarsen en walmende flambouwen, stond een blauwe gestalte met vier armen: de god Sjiwa. Ik moest mij voor hem neerbuigen of ik wilde of niet, want de toegang tot de nis was zo laag dat ik wel in mijn knieën moest doorzakken. Ik groette de twee priesters in het hol naar 's lands zede met saamgevouwen handen, offerde een paar munten en kreeg toen een lik gemalen sandelhout op mijn voorhoofd gesmeerd. De ceremonie herhaalde zich in het belendende hol, dat bewoond werd door een rode gedaante die onmiskenbaar tot het vrouwelijke geslacht behoorde. Na een nieuw offer smeerde een priester op mijn voorhoofd boven de witte streep van Sjiwa de rode van Parvati, zijn officiële gemalin. Ik kon natuurlijk niet op mijn eigen voorhoofd kijken, maar ik zag hoe de priesters het bij de kleine jongen deden.
Druipend van het zweet kwam ik na deze kruipende tempelgang weer buiten, op een nauw terras dat als een trede in de berg stond. Door de
| |
| |
rotsen heen liep een geul waarin plassen blonken; hier verzamelde zich blijkbaar het van de top aflopende water. De kleine jongen trok mij aan de mouw. ‘Mijn vader zegt dat in oude tijden Boesja en Widata elke dag hier kwamen, maar nu strijken ze neer op de top. Kom.’ Weer nam hij mijn hand. ‘Wie zijn Boesja en Widata?’, vroeg ik. ‘Dat zijn de namen van de vogels!’, zei hij, verbaasd over mijn onwetendheid.
De klim eindigde bij een ronde rots die stampvol roezemoezende mensen stond. Het was over elven, en dus moest de plechtigheid weldra beginnen. De rots viel aan de buitenzijde bijna loodrecht omlaag naar de vlakte, maar helde aan mijn kant flauwtjes naar een breed terras. De kleine jongen trok mij door de menigte heen naar een plek waar de rots omhoog begon te welven. ‘Hier blijven,’ fluisterde hij. Ik stond vlak naast een oude dikke moeke in een rode sari, die mij door haar bril eerst onderzoekend en afkeurend aankeek, en toen opeens flauwtjes glimlachte; ze had de tempelstrepen op mijn voorhoofd gezien. Ik begon te begrijpen wat de jongen bedoeld had toen hij zei: ‘U moet één zijn met de menigte.’ Ik begreep het nog beter toen een donkerbruine priester die enkel een lendendoek droeg de rots beklom en met heftige gebaren de mensen opzij ging drijven. Op de plek die hij vrijmaakte zag ik een dikke plank die horizontaal aan de rots was bevestigd. Daar moest zeker het voedsel voor de vogels komen. Ik stond er geen drie meter vandaan; de jongen had mijn standplaats goed gekozen.
De priester schreeuwde met uitgestrekte armen en hoger op de rots hoorde ik luid gekrakeel. Een filmende Amerikaanse dame, gekleed in een rode matrozenjurk die vijftien jaar te jong voor haar was, werd samen met haar twee blozende, overvoede zonen, die elk een dure reflexcamera droegen, ondanks hun protesten van de rots verwijderd. Behalve die drie was ik de enige vreemdeling en ik had twee Leica's om mijn nek hangen. De kleine jongen kneep in mijn hand en lachte. ‘Zij waren hoger dan de vogels,’ fluisterde hij, ‘jij staat goed.’ Even later keek de priester mij vorsend aan, maar meteen gleden zijn ogen weer verder. Nu werden drie Indiërs, waarvan er twee fototoestellen droegen, één voor één van de rots afgeduwd; de priester wees hen aan
| |
| |
met een beschuldigende wijsvinger en de omstanders zorgden er onder luid gelach voor dat ze van hun hoge standplaats verdwenen. ‘Maar waarom juist die?’, vroeg ik aan de kleine jongen. Hij beduidde mij met een samenzweerdersgebaar dat ik mij bukken moest en fluisterde in mijn oor: ‘Zij hebben het boze oog, of zij geloven niet, en dan willen de vogels niet komen. De priester ziet alles, de priester ziet wat zij denken.’ Nog eenmaal liet de lange, magere man zijn ogen als zoeklichten over de menigte cirkelen. Toen maakte hij plaats voor een tempeldienaar die op de plank twee koperen drinkschalen met water neerzette en een grote koperen pot, waarna hij snel verdween. ‘Rijst, gekookt in boter,’ zei het jongetje.
Het liep tegen twaalven. Een tweede priester, een forse diepbruine athleet met een stuurse, in zichzelf gekeerde blik, kwam zwijgend de rots op en ging met gekruiste benen achter de plank zitten. In zijn rechterhand hield hij een platte koperen schijf. Langzaamaan werd het stil in de menigte. Iemand achter mij lachte. ‘Sssj,’ siste de moeke naast mij, terwijl ze met haar bijziende ogen nijdig rondkeek. Nu begon iedereen naar de hemel te turen. Opeens een kreet: scherpere ogen dan de mijne hadden iets gezien dat ik pas seconden later tegen een verre rots waarnam: een witte vogel met een brede vlucht. Hij was groter dan een havik of een valk, maar kleiner dan een adelaar.
Weer werd het stil op de rots. Soms fluisterde er iemand, maar geen waagde het hardop te spreken. De priester wierp het hoofd in de nek, tuurde de blauwe hemel rond en sloeg toen drie keer met de koperen schijf op de rots. Hij riep de vogels, en een paar seconden later zweefde de eerste vlak achter hem langs. In sierlijke glijvlucht toonde de roofvogel zijn brede, zwartomrande vlerken.
Ineens scheen het mij toe alsof de menigte er niet meer was; of het heelal enkel nog bestond uit de rots, de priester en de helle blauwe lucht, waarin nu twee roofvogels steeds nauwere kringen trokken. De menigte had zich opgelost in een hoogspanning, die ik als een kriebeling langs mijn rug omhoog voelde gaan. Hun begeerte en verlangen waren de mijne. Ook ik wenste de vogels naar omlaag; ook ik wilde de vernieuwing van het dagelijks wonder.
| |
| |
Voor de tweede maal sloeg de priester op de rots, met het plechtige gebaar van een wonderdoener die onder deze droge hemel het graniet in water wilde veranderen. En meteen was de eerste van de vogels er. Hij streek niet neer, maar stond er ineens, zonbeschenen en goudpluizig, pikte met gerekte hals uit de pot met rijst en liet zich toen door de priester naar de bak met water lokken. Achter mij klonk een kreet; een mooi jong meisje in een rode sari wrong met gesloten ogen haar opgeheven handen. Over haar gezicht lag de gloed van de ‘darshan’, zoals de Hindoes zeggen, de uitstraling van het wonder. Toen ze haar ogen weer opende was de tweede vogel er, pikkend en drinkend. Toen stegen ze bijna rechtstandig omhoog als wilden ze door dit moeiteloos stijgen ons, aardezware stervelingen, tarten, en vlogen weg in zuidelijke richting, twee zwarte stippen onder de zon.
Opnieuw was het dagelijks wonder geschied. Nu de spanning voorbij was ging er een trilling door mij heen zoals ik nog nooit gevoeld had: het bewustzijn deelgehad te hebben aan iets dat groter was dan ikzelf en toch mijzelf insloot. Zonder erbij te denken riep ik in het Engels tegen de mensen vlakbij: ‘Prachtig! Magnifiek! Wonderlijk!’ Ze begrepen mijn woorden niet, maar wel de betekenis, want een man met verrukte ogen sloeg mij kameraadschappelijk op de schouder.
Het middaguur was voorbij en de zon zette de dag in witte gloed. Mijn blote voeten haastten zich over de hete traptreden naar omlaag, terwijl mijn ogen de koelte dronken van de diepgroene palmen en het helgroene water in de heilige tempelvijver. Bij die tempel hadden, zo vertelt de legende, in oude tijden twee vrome broeders gewoond, waarvan de een de god Sjiwa vereerde en de ander diens gemalin Parvati. Ze raakten in twist wie van de twee goden de machtigste was. Sjiwa verscheen hun en legde hun uit dat hijzelf en Parvati twee verschijningsvormen waren van dezelfde godheid en dat er dus geen sprake kon zijn van voorrang. Toen de twee broers doorgingen met twisten en zelfs handgemeen werden, veranderde Sjiwa hen voor hun straf in vogels, die hem een ‘kalpa’, een wereldtijdperk lang, enkele honderdduizenden jaren, dagelijks eer moesten bewijzen door neer te strijken bij zijn
| |
| |
rotstempel. Een andere legende vertelt dat de snelle vogels dag in dag uit op en neer moeten vliegen tussen de twee heilige plaatsen Benares in het noorden en Rameswaram in het zuiden. Alleen op de tempelrots te Tirukalukundram mogen ze rusten en eten.
De plotselinge verschijning van de vogels had een deel van mijn wezen dat mij tot dusver onbekend en onbewust gebleven was, in een trilling gebracht die ik enkel extatisch kon noemen. Maar was dit geen zelfbegoocheling; was deze extase niet opgeroepen door de dwingende macht van een menigte die traditioneel in dit wonder geloofde, zodat in de loop der jaren en eeuwen de rots een soort dynamo was geworden die op bepaalde uren zijn opgezamelde stille kracht deed overspringen op een daarvoor ontvankelijke geest? Voor ik mij verdiepte in de wisselwerking die er ongetwijfeld bestaat tussen wonderen en wondergeloof wilde ik toch eerst de antwoorden op de vragen zoeken die mijn nuchter verstand mij stelde.
Na terugkeer in Madras kwam ik na enig ronddolen in verbinding met een bioloog aan de universiteit. Ik was niet de eerste Europeaan die hem over dit raadsel kwam raadplegen, zei hij met een fijne glimlach. Inderdaad, ik had een verschijnsel meegemaakt dat op wetenschappelijke wijze niet te verklaren viel. Hij had de vogels op verschillende tijden van het jaar gefotografeerd en enkele van zijn studenten hadden dit ook gedaan, net als zijn voorganger trouwens. Naar de foto's te oordelen waren de twee vogels, altijd twee mannetjes, steeds even groot. Mijn suggestie of het niet mogelijk zou zijn ze te ringen, om vast te kunnen stellen of het steeds dezelfde waren die neerstreken, sloeg hij als onuitvoerbaar van de hand. De priesters zouden voor deze heiligschennis zeker niet te vinden zijn. Er kwamen in Zuid-India, en ook in de buurt van het heiligdom, nog veel meer van deze vogels voor, die, zoals ik uit zijn woorden meende te begrijpen, tot de Indische soort behoorden van de wouw, een roofvogel die in Nederland is uitgestorven. Er streken er echter altijd maar twee op de rots neer, ondanks het voedsel dat toch ook hun soortgenoten moest aanlokken. Neen, het geheel bleef een mysterie.
Ik verzekerde hem dat dit mysterie, waaraan ik een extatisch ogenblik
| |
| |
van mijn leven te danken had, mij meer bevredigde dan de oplossing ervan zou hebben gedaan. Hij trok de wenkbrauwen op en zei: ‘Werkelijk?’ Ik voelde wat hij in zijn twijfelzucht over mij als westerling dacht en zei: ‘Laten wij niet als de twee broeders worden.’ Hij lachte
| |
| |
en wij namen afscheid in het bewustzijn dat we elkaar toch begrepen hadden.
Een paar maanden later, op een kille voorjaarsdag, zat ik in de studiezaal van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek. Voor mij lag een in perkament gebonden foliant van 1693, die zo zeldzaam was dat ik hem niet mee naar huis mocht nemen. Op het fraai gegraveerde titelblad stond: ‘Op en ondergang van Cormandel, en zijn binnenste geheel open en ten toon gesteld.’ Coromandel was de naam die de Portugezen gegeven hadden aan het gebied ten zuiden van Madras, dat vroeger Sadraspatam werd genoemd. De schrijver van het reisverhaal was Daniel Havart, Med. Doct. Uit de tekst bleek dat hij langdurig in deze streken had verbleven als chirurgijn der Oost-Indische Compagnie. Op bladzijde 91 las ik:
Niet verre van Sadraspatam is een berg, Tieroe-kisnoe-konda [der heyliger vogelen berg] genaamd, hoog vijf honderd steene trappen, zeer steyl, en moeylijk om op te klimmen; ontrent op het midden van dien berg, is een groote vlakte van steen, in maniere van een gaalderye, en op die vlakte een klove vol water, en twee kuyltjes, waar uyt dagelijks twee vogels, (by de Heydenen, als Goden geëerd, en in hare tale Poesa, en Witata geheten,) komen eeten, gelijk ik niet alleen, maar wel tien Hollanders met my, den 3. Januarius 1681. 'smiddags ontrent ten twaalf uuren hebben gezien.
De vogels, die zeer wel naar gieren, of kuyken-dieven geleken, vlogen eerst een lange wijl rondom den berg, terwijl den Afgodspriester, een statig oud man, op de knyen leggende, zijn gebed deed, en binnen 'smonds prevelde, eyndelijk zetteden zich de vogels op de vlakte ter neder, en aten gekookte rijs, en Pappoe [zeker soort van erweten] uyt handen van dien Bramine, die het haar in een klomp te zamen gemengd, averegts hands toereykte, alzo hy niet vroom genoeg was, om die heylige vogels te mogen aanzien, dit voeden nu dezer vogelen zoude vier duyzend zeven honderd zeventig jaren geduurt hebben, zo men den Bramine, die het met een effene tronye wist te verhalen, mag geloof geven, want zeyde hy, het bleek by de schrifren zijner voor-ouders: Dit is altoos zeker, dat dagelijks honderden van menschen, of uyt gewoonte, of uyt devotie komen lopen, om dit apen - spel te zien.
| |
| |
De Hollandse arts, die in zijn nuchterheid het wonderlijke tafereel voor apekool hield, had een paar namen niet geheel juist verstaan. Verder was de ceremonie blijkbaar verplaatst van het terras bij de lager gelegen tempel naar de top van de rots. Ook had de plechtigheid zich in zoverre ‘gedemocratiseerd’, dat de priester de lafenis niet meer ruggelings maar rechtstreeks aanreikte, terwijl de toeschouwers dichterbij mochten komen dan vroeger. Maar de kern was eender: twee heilig geachte vogels kwamen omstreeks het middaguur aanzwieren en werden dan door een priester, een ‘Bramien’, gevoed. Als men Daniel Havart indertijd had verteld dat een landgenoot op dezelfde berg bijna driehonderd jaar later precies hetzelfde zou zien wat hij zag, zou hij er evenmin geloof aan geslagen hebben als hij het deed aan de bewering van de priester, dat de dagelijkse voedering reeds meer dan vierduizend jaar plaats vond. Maar nu kaatste de vonk, die van Havart op mij, hedendaags getuige, oversloeg, terug naar de diepte der eeuwen; en binnen het paradoxale blikveld van één tijdeloos ogenblik zag ik een miljoen vogels aanzwieren en verdwijnen, schijnbaar steeds andere, en toch steeds dezelfde. In het oer-India der Dravidi woonde blijkbaar een wonder. En wat, indien dit wonder enkel was verwekt in een speelse gedachte, opdat stervelingen bevlogen zouden worden door eeuwigheidsbesef? Wij denken alles af te weten van de kracht die in de atoomkern geketend ligt; maar wat weten wij van de macht die deze ketenen smeedde; wat weten wij van het onzichtbare vermogen dat geen zichtbare sporen nalaat in de vernuftige condensatiekamers der cyclotrons; wat weten wij van de geest? Zelfs de natuurwetenschap neemt nu aan dat er altijd laatste raadsels zullen blijven; en van deze mysteries is een wonder gelijk ik aan de Coromandelkust zag een waarschuwend voorteken, een bevleugeld zinnebeeld.
|
|