| |
| |
| |
De stad der tempeltorens
In een lang zwerversleven heb ik mij er nog nooit om bekommerd waar ik 's avonds mijn hoofd zou neerleggen; en toen ik daarom van een bereisd Nederlands zakenman hoorde dat er in de stad Kanchipuram in Zuid-India geen hotel was, terwijl zoals ik reeds ervaren had, een niet-Hindoe in de tehuizen voor trekkende pelgrims niet of nauwelijks welkom zou zijn, nam ik desondanks rustig de autobus. Ik had een opvouwbaar bedje en een slaapzak bij me, de januarinachten waren wel koel maar niet koud, en ik had voor Kanchipuram (dat meestal kortweg Kanchi genoemd wordt) desnoods best een nacht in de openlucht over. Het is een van de zeven heilige steden van India en een van de drie grote centra waar de god Visjnoe wordt vereerd. Samen met de Heuvel der Heilige Haviken wordt Kanchi gewoonlijk door de (schaarse) toeristen op één dag ‘gedaan’, per taxi vanuit Madras, om 's avonds weer in de air conditioning te kunnen zijn. Maar dan is het onmogelijk om zelfs maar een paar van Kanchi's 124 oude tempels, die uit de zevende tot zeventiende eeuw dateren, behoorlijk te bezichtigen. Bovendien wilde ik de atmosfeer proeven van een oord waar de grote Hindoe-filosofen Shankara (8e eeuw) en Ramanuja (11e eeuw), wier leer ik bezig was te bestuderen, temidden van hun leerlingen hadden vertoefd. Zoals ik verwacht had liep alles weer vanzelf. Zodra de autobus stopte op een rommelig pleintje zag ik temidden van een aantal somber kijkende riksja-mannen een kroesharige lachebek. Hij stond bij een fietstaxi waarvan de zitting bekleed was met zulk felrood leer dat mijn ogen er pijn van deden. Net toen ik hem wilde roepen kwam hij met wapperend wit hemd naar mij toe hollen, legde zijn zwarte hand op de mijne alsof hij meteen bezit van mij wilde nemen en prees zichzelf aan met een brede grijns: ‘Beste taximan in Kanchipuram, master. Geef bagage, master.’ Een van zijn concurrenten die hem mijn rugzak wilde
| |
| |
ontfutselen nam hij bliksemsnel in een worstelgreep waarvan de stakkerd met een smak op zijn achterste terecht kwam. Na dit heldenfeit keek hij triomfantelijk naar mij op en siste tussen bliksemende tanden: ‘Bij mij bent u veilig, master.’
Zijn tronie leek eerder geschikt als illustratie voor een volkenkundig boek boven het onderschrift ‘Menseneter’, waaraan niemand dan zou hebben getwijfeld. De autobuschauffeur klopte hem op de schouder en zei in gebroken Engels: ‘Goed man, sir. Wild, maar heel goed. En hij kent Kanchi.’ Vanaf dat ogenblik was de wildeman die de eigenaardige naam Venusopal droeg twee dagen lang mijn onafscheidelijke gids en metgezel.
Hij begon met zich, hard trappend, aan de woede van zijn vakgenoten te onttrekken. Toen we al een poosje onderweg waren klopte ik hem op zijn worstelaarsschouder en vroeg: ‘Waar gaan we eigenlijk heen?’ Hij wrong zijn fiets, waarvan de lagers vervaarlijk kraakten, tussen een ossekar en een heilige koe door, die dwars over de aarden weg heen kokosnotenschillen stond te vreten, en antwoordde gedienstig: ‘Waarheen u wilt, master.’
‘Breng me dan ergens waar ik slapen kan.’
Kanchi, dat volgens de reisgids 100.000 inwoners had, bleek een eindeloos dorp te zijn, doorsneden door brede aarden wegen, aan weerskanten volgebouwd met slordige houten huizen en open winkeltjes. Boven de palmenkruinen uit ving ik een paar keer een glimp van een tempeltoren. Deze stenen reuzen leken het enige bestendige temidden van de plezierige rommelbouw uit hout en lemen tegels, die ongetwijfeld elke eeuw werd vernieuwd. Midden in een laan draaide Venus het open hek van een brede tuin binnen, stopte voor de stoep van een laag stenen gebouwtje, sprong van zijn fiets, holde weg en kwam even later terug met een oude man, de bewaker van het gemeentelijke rusthuis dat in totaal twee apartementen bevatte. Voor twee roepie (f 1,60) per dag kreeg ik de beschikking over een stalen bed zonder beddegoed in een kaal stenen hok, een afplensruimte met een gebarsten spiegel en een Indische w.c. Boven mijn bed hing een oleografie van de god Visjnoe. Ik herkende hem eerst niet omdat hij acht armen had, maar Venus ver- | |
| |
klaarde mij dat Visjnoe in de stad Kanchi zoveel vereerders bezat dat hij aan zijn gewone vier handen tekort kwam.
Het voedselvraagstuk was snel opgelost. Toen ik op mijn maag wees bracht Venus mij naar een café in een drukke bazarstraat. We streken op de banken neer aan weerskanten van een houten tafel, waarvan de etensresten door een bediende werden weggedweild. ‘Wat wilt u eten, master?’ ‘Ik eet wat jij eet, Venus.’ Er kwam een vette glimlach rond zijn dikke, rode lippen. Even later bracht de bediende ons twee borden. Op de borden lag een stuk blad van de kokospalm en daarop geurde het voedsel. Deze methode vergemakkelijkte het afwasprobleem natuurlijk aanzienlijk. Het gerecht, dat volgens Venus ‘puri’ heette, bestond uit knapperige deegkoeken, druipend van olie. De zeer scherp gekruide brei die er bijhoorde lag er op een hoopje naast. Als drank leegden we grote glazen uitstekende koffie. Thee was niet te verkrijgen, eenvoudig omdat ze in deze streken zoals Venus me vertelde niet verbouwd werd. De aanvoer van thee vanuit noordelijker gebieden zou de kostprijs blijkbaar zo verhogen dat ze voor de gewone man te duur zou worden in verhouding tot de koffie.
Na een zoetigheid toe, dik bestrooid met bruine suiker, stak ik een sigaartje op. Dadelijk kwam de gerant, een sardonisch type met krullen overdwars en een puntsnor, op mij toe en gaf me in uitstekend Engels een scherpe terechtwijzing: ‘Roken in mijn café is verboden, vreemdeling! Er zitten hier mensen die nooit roken en uw rook bederft hun eten. U bent hier onder beschaafde mensen en niet in een Europees restaurant waar dergelijke ongemanierdheden geoorloofd zijn.’ De man had gelijk. Ik koos de wijste partij, doofde mijn sigaar en zweeg.
Na dit volkse middagmaal werd het tijd om aan tempelbezoek te denken. Er is een treffende overeenkomst tussen de grondvorm van de klassieke Griekse tempel en die van de antieke Indische. Beide hebben zich ontwikkeld uit de grotten en holen waarin de mensheid eens zijn godsverering begon. Daarnaast hebben Indiërs noch Grieken de kunst verstaan om een boog te metselen en een waar gewelf te bouwen. In dit land, waar alles uitgroeit in het overdadige, was het gevolg daarvan een eindeloze vermenigvuldiging van zuilen. Door een open portaal
| |
| |
komt men in een ‘Mantapan’, de gebedshal voor de gelovigen. Beide rusten op vele rijen zuilen die vlakke zolderingen dragen. Aan het verre eind van de gebedshal is een duistere ruimte, de grot van het oergeslacht. In dit sanctum sanctorum dat, evenmin als de gebedshal, voor niet-Hindoes toegankelijk is, houdt het idool zich op. Boven dit heiligste der heiligen is een toren gebouwd. In Noord- en Midden-India loopt deze toren spits toe. De spits bestaat dikwijls uit vele kleine spitsen, die boven elkaar uitgroeien in vloeiende lijnen, zodat men de indruk krijgt van een verzameling stalagmieten. In werkelijkheid symboliseert deze toren een berg met treden, in het diepst waarvan de godheid zich verborgen houdt in een hol: hij is het mysterie, waaruit dit alles is ontstaan.
De Zuid-Indische, Dravidische tempeltoren is een afgeknotte pyramide, waarvan de steil omhooglopende, trapeziumvormige vlakken dikwijls versierd zijn met honderden godenbeelden. Versierd is het woord niet, want de torenvlakken lossen zich als het ware op in een wemeling van godengestalten. De aarde gaat ongemerkt in de hemel over, de architectuur in plastiek, alle grenzen zijn vervaagd, al het hoekige is verhuld, elke rechtlijnigheid is koortsachtig verkronkeld, het golfspel van in elkaar overlopende vloeiende lijnen verwart het oog dat duizelig naar evenwicht zoekt in deze fantastische branding van vormen.
Waarom wordt het oog duizelig? Omdat wij, westerlingen, traditioneel gewend zijn te kijken en te oordelen op de Griekse rationele manier. Een Griekse tempel, van buiten af gezien, is helder en overzichtelijk gebouwd; zelfs een beginneling in de architectuur kan er ten naastebij een plattegrond en een dwarsdoorsnee van tekenen. Bij de Indische tempel is dit voor een leek onmogelijk, en zelfs voor een volleerd westers architect moeilijk. Wij komen met een tekenhaak, maar hadden beter een kaleidoscoop mee kunnen nemen. Wij zoeken naar rechte lijnen, rechte hoeken, kubussen en cirkelsegmenten; maar het lijkt of de Indische bouwmeesters door horden trompettende olifanten, regimenten wilde paarden en stoeten naakte tempeldanseressen de kuise en redelijke formules der euclidische wiskunde hebben laten vertrappen en ridiculiseren. Wij raken in verwarring, omdat wij naar iets redelijks
| |
| |
zoeken dat er niet is; naar de gelijkenis met een vastomlijnde vormgeving die in onze hersens staat geprent. Wat er wel is, is ons vreemd: een oneindige vermenigvuldiging van symbolen, geboren uit de gedachte dat al het zichtbare gedragen wordt door de goddelijke geest; dat er in diepste wezen geen onderscheid is tussen steen, plant, dier, mens en god.
Tegen sommige torens staan honderden goden in brede rijen boven elkaar. Hun voeten rusten op zulke fragiele lijsten dat hun staan gewichtloos zweven wordt, vooral bij sommige gestalten met een dozijn armen, die vanuit de verte op wijduitwaaierende vleugels lijken. Dragen deze goden de toren of draagt de toren de goden? Nutteloze vraag van het kritisch verstand. Dezelfde vraag stelt men zich bij de zuilen waarvan men niet meer weet of het nog dragende elementen zijn of schots en scheve opeenstapelingen van steigerend beeldhouwwerk. Het lijkt alsof een stok die men in de hand houdt plotseling is uitgebot tot een rozelaar. In het helle licht van de tropische winterzon staan honderden paarden, bereden door naakte apsara's, hemelse jonkvrouwen, op dunne achterbenen. Onder hun buiken vechten jagers met leeuwen en beren. Halfnaakte danseressen zwaaien toortsen en heilige blaasschelpen. Godinnengestalten verstrengelen zich met vruchtdragende bomen.
Alleen de Indische overtuiging dat alles bezield is, wat het verschil wegneemt tussen steen en ster, en het geloof aan de reïncarnatie, dat de scheiding opheft tussen mens en dier, kan een gedachtelijke orde scheppen in deze woekering van verwarrende vormvermenigvuldiging. De stomme steen wordt wedergeboren als heilige, als god, als paard, olifant, levensboom. Alles is symbool. De tempeltoren is de wereldberg, in wier onzichtbare holte het scheppingsmysterie sacraal wordt beleden. De gestalten waarin het torenvlak, de steile helling van die wereldberg, zich oplost, maken zich gereed om afscheid te nemen van de aarde waarheen zij weer zullen terugkeren in een volgende vleeswording, zoals vogels vliegen van boom tot boom, terwijl hun eigenlijke bestaan het zweven is daartussen.
In de ‘Visjnoe Purana’, een der antieke heilige verhandelingen, wordt
| |
| |
gezegd dat verschillende mensen God bij verschillende namen noemen, maar in werkelijkheid is hij één en dezelfde, en de wereld is zijn speelse openbaring. Van dat goddelijk spel is de Hindoe-tempel het zinnebeeld. In zijn onthutsende veelvormigheid symboliseert hij de oneindig rijke uitstorting van de scheppende godsgedachte, die diep in zijn binnenste wordt vereerd.
In Kanchipuram staan meer dan honderd tempels, waarvan ik er slechts een half dozijn en detail kon bestuderen. Maar zoals dikwijls in India drong de nooddruft van het volk zich even heftig aan mij op als de overrompelende schoonheid der monumenten waartussen zij leefden. Twee dagen lang reed Venusopal mij in zijn krakende trapfiets de uitgestrekte stad rond. Een paar keer kreeg hij een lekke band en terwijl hij bij de fietsenmaker was, dronk ik bij de naaste snoeptent een lauw kogelflesje limonade en slenterde dan een zijsteegje in om naar de sariwevers te kijken.
De met de hand geweven zijden sari's van Kanchi zijn beroemd, maar deze roem levert de wevers weinig op. Volgens een gemeenteraadslid met wie ik in een café in gesprek raakte, verdienen de wevers van veertig tot honderd gulden in de maand en dan helpen, zoals ik trouwens overal zag, vrouw en kinderen nog mee, zowel aan het weefgetouw als bij het winden van de garens op spoelen. Het slechtst zijn de huisarbeiders er aan toe die voor een koopman in sari's werken. Deze kleine kapitalisten hebben dikwijls tientallen getouwen in eigendom en de thuiswerkers zijn hun onderbetaalde horigen. Ronddolend door deze hongerstraatjes waar magere kinderen mij aankeken met zielvolle ogen vol onbedoeld verwijt, besefte ik weer eens hoe weinig de toerist die overal op aarde enkel op het pittoreske en aangename uit is zich eigenlijk om zijn medemens bekommert.
Dit verwijt gold allereerst mijzelf. Waarom was ik naar Kanchi gekomen? Om de beroemde tempels te zien. Wat mij trof was de veelheid der binnenhoven en poorttorens. Ook in India waren de middeleeuwen de tijd van het grote, sterke geloof. Koningen wedijverden met elkaar in tempelbouw. Na de twaalfde eeuw namen zij de nog steeds
| |
| |
niet verklaarde gewoonte aan om de tempelhof te laten omringen met hoge muren. Rond deze hof werd dan een tweede ommuurde hof aangelegd en soms een derde en een vierde. Van hof tot hof voeren brede poorten onder hoge torens door. Deze statige ‘gopuram’, steeds in de vorm van een afgeknotte pyramide gebouwd, zijn het opvallende kenmerk der Dravidi-tempels.
De tweede tempel waar Venus mij heenreed was toegewijd aan Sri Varadarajaswami, de ‘Heilige Heer van de Zes woorden’. In de ‘gopuram’ blonken grote witte V's op blauwe achtergrond. Zij verkondigden reeds van verre dat dit een tempel was, toegewijd aan de god Visjnoe die het leven in stand houdt. Ook de priesters en tempeldienaren die op de binnenhoven rondliepen droegen dit goddelijk teken op hun voorhoofd, in de vorm van een rode V, in tweeën gedeeld door een witte streep. Uren sloop ik op blote voeten rond in het oerwoud van beeldhouwwerk. Wanneer ik het te heet kreeg rustte ik in de zware schaduw van een mantapam waar de lucht koel was als water. In de heilige tempelvijver, aan vier zijden door trappen omgeven, voerden een paar pelgrims hun rituele wassingen uit. Het trof mij hoe familiaar dit volk tegelijk met zijn heiligdommen omgaat. Vlak daarbij deed een half dozijn jonge vrouwen de was in het vijverwater. Daarna streken haar bruine handen de rode, purperen, blauwe en okerkleurige sari's over de hete traptreden uit om ze snel te drogen. Twee vrouwen die een rieten mandje met vruchten bij zich hadden hieven haar offerande schouderhoog en schreden statig het heiligdom binnen. Al haar lichaamsbewegingen bij het wassen, knielen, zich weer oprichten en schrijden waren van een onbewuste schoonheid en natuurlijke elegance. Geen wonder dat de klassieke Indische dans in dit zuiden geboren werd.
Aan de overkant van de brede vierkante vijver hoorde ik een eentonig gemurmel van vele stemmen. In een open paviljoen zaten een twaalftal priesters halfluid te lezen uit dikke boeken, gebonden in vergeeld perkament. Onderaan het trapje dat naar het paviljoen leidde was op de hardgestampte aarde met geel krijt een ‘Mandala’ getekend, een tovercirkel, gevuld met ingewikkelde arabesken. De kleine jongen die met
| |
| |
mij meeliep om mijn fototas te dragen sprak een aardig woordje Engels. Hij beantwoordde mijn vraag met een eerbiedige fluistering: ‘Zij bidden voor de aarde.’ Ineens herinnerde ik mij een krantenbericht. Volgens de Hindoe-astrologen was de op handen zijnde conjunctie van zeven planeten in het huis van de Boogschutter, die een maand later, begin februari 1962 plaats zou hebben een voorteken van grote rampen welke alleen door gebed afgewend konden worden.
De priesters waren zo verdiept in hun recitatief dat ik hen in alle rust ongemerkt kon fotograferen. Ik op mijn beurt was zo bezig dat ik eerst niet lette op een gestalte die vlak naast mij stond. Het was een lange, gespierde Brahmin met een kaal hoofd. Hij droeg enkel een lendendoek en over de schouder het heilige koord der tweemaalgeborenen. ‘Begrijpt u wat u fotografeert?’, vroeg hij in vlot Engels, terwijl hij mij aankeek met koele, bevelende ogen. ‘Ik begrijp het uiterlijke ervan,’ antwoordde ik nederig. Zijn mond schetste een glimlach die dadelijk weer verdween. ‘In alle Visjnoe-tempels wordt door vier groepen priesters die elkaar aflossen non-stop gebeden voor het behoud van de wereld. Uit Visjnoe kwam de wereld voort, zegt de Visjnoe-Purana. Hij houdt niet alleen de wereld in stand, maar hij is de wereld. Wat een Purana is? Een overlevering van heilig karakter. Wij kennen er achttien en daarvan bidden deze mannen op het ogenblik de veertiende, die zeer machtig is.’
Zijn stem klonk zakelijk, zelfovertuigd en trots, terwijl hij in twee zinnen zijn wereldbeschouwing schetste, zo koel en nuchter als een vakman over zijn werktuigen spreekt. Hij geloofde in de magische kracht van het gebed en ik, kind van een door techniek en bruut geweld cynisch geworden werelddeel, voelde zelfs niet de lust om te glimlachen. Visjnoe was de wereld, zij waren Visjnoe, biddend hadden zij deel aan zijn macht en Visjnoe's Purana was het op aarde zichtbaar deel van een mystiek snoer dat onzichtbaar rond de hals van de Schepper lag.
‘Kunt u mij de legende van deze tempel vertellen?’, vroeg ik.
Hij fronste het voorhoofd en wenkte mij met hem mee te lopen. In de
| |
| |
schaduw van een vierzuilige ‘mantapam’ ging hij zitten en zei: ‘Ik kan u wel een andere legende vertellen die misschien gemakkelijker voor u te begrijpen zal zijn. Bovendien is ze voor u als westerling van belang. U moet dan weten dat Brahma, eens de enige schepper, in de tijd toen de grote tempels gebouwd werden, reeds een aanzienlijk deel van zijn populariteit verloren had. Hij werd verdrongen door Visjnoe en Sjiwa. Dikwijls wordt hij in de legende uitgebeeld als een mens die probeert om de goddelijke staat te herwinnen. Zo ook in de legende van een dubbele tempel die hier dichtbij ligt, de tempel Sri Yathokthakari, de “Heer die deed wat hem gevraagd werd”.
Hij die vroeg was Brahma. Om de goddelijke staat te verwezenlijken moest hij, zoals een stem hem verteld had, naar de heilige stad Kanchi gaan en daar boete doen en offers brengen. Zijn gemalin Sarasvati wilde hem in dit voornemen hinderen. Zij nam de vorm aan van de rivier die langs deze stad loopt en overstroomde de offerplaats. Brahma bad tot Visjnoe om hulp en Visjnoe strekte zich in de gestalte van een reus in de rivier uit die daardoor weer in zijn oude bedding werd teruggedrongen. Sarasvati gaf toen in schaamte haar verzet op, Brahma voltooide zijn offers en in de vlammen van het offervuur verscheen Visjnoe hem in al zijn heerlijkheid, als Sri Devaraja, de almachtige heer god, die het doel was van Brahma's streven. Tevoren was Visjnoe aan Brahma verschenen als Sri Yathokthakari, als de reus die kwam toen Brahma hem riep om als hulpmiddel te dienen tot Brahma's doel. In die tempel nu wordt Visjnoe vereerd onder deze twee gestalten, doel en middel, die verschillend lijken maar één zijn. In God bestaat geen onderscheid tussen doel en middelen. Maar ook de mensen dienen daarnaar te streven, anders brengen zij de wereld toch nog ten onder. Als God hen niet tegenhield zou het hun al gelukt zijn. Denk daar eens over na.’
Het volgend ogenblik deed hij alsof hij nooit met mij gesproken had. Een tempeldienaar kwam op hem toe en hield hem een langwerpig stukje papier voor. Het zag er uit als een cheque. Tot mijn onthutsing haalde de priester een vulpen te voorschijn die onder zijn lendedoek aan een touwtje om zijn middel hing. Hij tekende de cheque en liep
| |
| |
toen weg alsof de tempeldienaar en ik geen van beiden bestonden. Deze man gleed blijkbaar uit de ene wereld in de andere met het gemak van een watervogel.
De volgende morgen werd ik wakker van een schallende stem die tegelijk van drie, vier tempeltorens weerklonk. Dit was de gebedsroep: over een uur zou het dag worden. Omdat ik vroeg was ingeslapen voelde ik mij fris en klaar wakker. Wat had de priester ook weer gezegd over doel en middelen, die één moesten zijn maar het niet waren, behalve in God? De oude wanhoopskreet van alle heilige mannen die het volmaakte naar de aarde omlaag willen halen; de radeloosheid om de tweespalt, die alles wat in aanleg dierbaar en schoon en groots is kneust en bederft en misvormt.
De Franse opstandelingen schreven op de muren van Parijs: ‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, of de dood,’ en zij begonnen met de guillotine. Het liberalisme leerde vrijheid en gelijke kansen voor allen, maar de vrijheid der arbeiders werd vrijheid om te verrekken. Het communisme wilde de ontrechten hun rechtvaardig deel geven, en stelde als doel een klasseloze maatschappij; maar de aanloop werd een dictatuur met prikkeldraad en nekschoten. Sinds enkele jaren bouwen Amerika en de Sowjet-Unie beide de weerzinwekkendste vernietigingswapenen - met het doel de vrede te verdedigen. En in de Visjnoetempel bidden de priesters dag en nacht voor het behoud van de aarde, en daardoor zien hun neergeslagen ogen de nooddruft der arme wevers niet, die in de schaduw wonen van een tempeltoren, waar stoeten rijkeren onderdoorschrijden met manden vol vruchten voor een god die geen honger heeft.
En jij zelf? vroeg de stem in mijn binnenste, wat doe jij zelf aan alle tekortkomingen die de wereld aanklitten? Terwijl ik in het washok knielde en het morgenkoele water over mij heen goot, bekende ik mijzelf dat ik was gelijk de anderen: vol goede voornemens en schromelijke tekortkomingen. Wat was mijn levensdoel, en met welke middelen wilde ik het verwezenlijken? En meteen dat ik de vraag stelde begreep ik dat het antwoord erin besloten lag. Door het vertellen van de legende had de priester mij willen wijzen op de noodzaak van het zelf- | |
| |
onderzoek, omdat hij de dynamiek wantrouwde van een westerse wereld, die zich gedachteloos verslingert aan het doen, en die zelfs geen tijd heeft voor de overweging dat het hoge doel, vrijheid en vrede, nooit bereikt kan worden met een laaghartig middel: de dreiging met massale vernietiging.
|
|