| |
| |
| |
De tempel van de smaragden Boeddha
Elke stad heeft honderd gezichten. Meestal zijn er slechts een paar de moeite van het onthouden waard. In een voor driekwart moderne stad zoals Bangkok zijn dat de Boeddhistische tempels en kloosters en dan de waterbuurten. In de waterbuurten, die op een tropisch Venetië lijken onder waaierende palmen, maar dan Venetië toen het nog een nederig vissersdorp was, kwam ik pas later. Want eerst wilde ik de tempels zien. Wie uit boeken of artikelen de indruk gekregen mocht hebben dat het Boeddhisme een pessimistische, sombere religie is, raakt die dwaling in de eerste de beste Bangkokse tempelhof voorgoed kwijt. Wat deze kakelbonte gebedshallen nog uitstaande hebben met de historische Boeddha is een vraag die zich opdringt bij elke gouden pagode, juist omdat het leven van de Boeddha het geestelijk avontuur was van een rijke vorstenzoon die bedelmonnik werd. In de loop van vijfentwintig eeuwen hebben zijn volgelingen van deze bezitloze zwerver, die zijn discipelen voorschreef zich te kleden in saamgeraapte vodden, opnieuw een vorst gemaakt die, bekleed met goud en edelstenen, ten troon zit in pralende paleizen.
Deze ontwikkeling geldt niet alleen voor het Boeddhisme. Er ligt een even opvallende afstand tussen de stenen kribbe van Bethlehem en de St. Pieter te Rome. Onuitroeibaar en wereldwijd is de neiging van kunstzinnige en verbeeldingrijke volken om de uitbeeldingen van hun heiligen de aardse afglans te schenken van de bovenaardse pracht en heerlijkheid zoals zij zich die voorstellen. Maar laat ik alle religieus-historisch-psychologische problemen voor het ogenblik ter zijde schuiven. Laat ik eerst proberen de simpele toerist te zijn, die naar de hoofdstad van Thailand gelokt werd door de mare dat daar een stadsgedeelte is waarin hij urenlang kan ronddwalen als een kind in een sprookje, de ogen wijd van verwondering.
| |
| |
Er staan in Bangkok meer dan driehonderd tempels; maar het verbazingwekkendste complex ligt besloten binnen een vierkant van een mijl lang en breed, geheel omgeven door hoge, witte, gekanteelde muren. Binnen die muren ligt ook een van de koninklijke paleizen. Het wordt alleen bij staatsiegelegenheden gebruikt; maar ook bij afwezigheid van de koning mogen de paleisgronden alleen betreden worden door mannelijke toeristen die een jasje en een das dragen, terwijl voor de dames sportieve kledij als oneerbiedig wordt beschouwd. Toen ik daarom op een gloeiende morgen per taxi bij de paleispoort aankwam liep het zweet mij al tappelings langs mijn armen. Achter twee opvallend hoge poorten (want anders konden de olifanten die tot voor kort bij staatsieprocessies werden gebruikt er niet onder door) kwam ik op een groot plein bij een hoog gebouw, dat de meest onthutsende stijlvermenging vertoonde die ik ooit had gezien.
Recht voor mij uitkijkend meende ik een vrolijker versie van het Londense Buckingham Palace te zien; het grauw van daarginds was hier rose en wit, en verder stonden er op hoge sokkels een viertal stenen olifanten. De pastelkleurige poespas van late Renaissance-stijlloosheden werd echter bekroond door een dak in pure Thailandse stijl. De Thailandse daken zijn, met het oog op de stortregens tijdens de moessonmaanden, altijd zadeldaken. Bij paleizen en tempels is elk dak nog eens minstens drieledig, zowel in de breedte als in de hoogte. Het lijkt net of de bouwheer over zijn dak heen nog eens een dak gelegd heeft, en dan nog een, terwijl elk volgend dak wat korter is uitgevallen dan het vorige. Zo springen deze daken trapsgewijs omhoog, en wanneer het grondplan van het gebouw, zoals dikwijls het geval is, de vorm heeft van een stomp kruis, dan wordt uit het ontmoetingspunt van de dakvorsten een sierlijke pagode geboren. In zeven van elkaar terugwijkende verdiepingen verjongt zij zich tot een gewaagd dunne spits, die met een pijlpunt op het zenith mikt.
Deze stijl heeft haar hemelbestormend streven gemeen met onze West-Europese gothiek. Verder zijn alle details verschillend: Reims en Chartres liggen in een gans andere hemelstreek dan Bangkok en Rangoon. Het Boeddhisme heeft slechts één heilige, Boeddha zelf, en in plaats
| |
| |
van met heiligenbeelden zijn hier de gevelvelden, die de plaats innemen van de gothische tympans, opgevuld met mythologische symbolen, die doorgaans aan het Hindoeïsme zijn ontleend. Dit lijkt merkwaardig tot men zich herinnert dat het Boeddhisme in India is ontstaan uit een Hindoeïsme dat zich nooit geheel liet verdringen. Beide religies verbreidden zich over Oost-Azië. Vandaar dat er vandaag nog in het paleis van de Thailandse koning, die de grote beschermheer van de Boeddhistische staatsgodsdienst is, Brahmanen huizen die als sterrenwichelaars dienstdoen. Vandaar, dat de Indonesische luchtvaartmaatschappij de naam ‘Garuda’ draagt. En het is diezelfde Garuda, de vogelmens die de Hindoe-god Narayana-Visjnoe op zijn rug nam, die hier in goudreliëf in de gevelvelden blinkt, afgewisseld door Erawan, de driehoofdige olifant en Indra, de god des hemels. Langs alle daklijsten kronkelt zich voorts de Naga, de regenbrengende slang, die in India reeds vereerd werd vóór de eerste goden. Zijn staart, die de vorm heeft van een zigzag, kronkelt boven de dakvorsten uit, en het is vooral deze slangenstaart, goudglinsterend omhoogzwiepend tegen de blauwe hemel, die het onmiskenbare merkteken is der Thailandse architectuur. Een andere kenmerk is het gedurfde gebruik van kleuren. Van de Chinezen namen de Thais het gebruik over van geglazuurde dakpannen. Op de daken worden grote groene of blauwe rechthoeken omlijst door smalle randen van goudgeel, vurig rood en blinkend wit. Naast het paleis staat op een terras een klein gouden paviljoen in kruisvorm, met zestien boven elkaar uitbuitelende daken. Vanuit het paviljoen voeren treden naar een hoge marmeren stoep: 's konings olifanten-opstapje. Maar de paleiskleuren verbleken, wanneer men onder een lage poort door de tempel in zicht krijgt die officieel de naam draagt van ‘Wat Phra Sri Ratana Sassadaram’ - de tempel die het schone juweel bevat
van de goddelijke leraar.
Het schijnt alweer een paradox dat een religie waarvan de stichter zich zo beslist van al het zintuigehjke afkeerde, voor deze ‘goddelijke leraar’ tempels bouwde die ware orgieën zijn van kleur en vormenpracht. Maar de Thailanders zijn een van nature vrolijk volk, dat merkwaardig genoeg saai gekleed gaat en in saaie huizen woont van kleur- | |
| |
loze bamboe. In elk grauwig dorp is de tempel echter de uitbundige kleurenvlek. En hier in Bangkok schijnt het alsof zij voor hun goddelijke leraar een droompaleis hebben willen bouwen dat met daagse werkelijkheid niets meer gemeen heeft - net zoals Boeddha's leer de werkelijke wereld achter zich laat om op te stijgen tot de ijlste trappen der mystiek.
De grondvorm van de ‘bot’, de tempel waarin de grote plechtigheden plaatshebben, is dezelfde als die van de Griekse tempel: op een hoge stoep staat een rechthoekig gebouw, aan vier zijden omgeven door zuilengangen. Maar hier geen Griekse eenvoud! De stoep toont kunstig gecanneleerd marmer, onderbroken door lage trappen langs wier leuningen vijfkoppige slangen omlaagkruipen, met schubben die een schittering zijn van goud en smaragd. Boven aan de trappen staan in goud geharnaste monsters als dorpelwachters. De achthoekige zuilen zijn met geometrische mozaïeken ingelegd, in gedempt groen en geel, maar langs hun afgeschuinde kanten klimt het goudfiligraan in blinkende reeksen omhoog naar gouden kapitelen. Boven een marmeren plint, bestaketseld met stijve gouden bladeren, loopt een reep vermiljoen rond alle muren als een rauwe gil van zinnevreugde. Boven een tweede plint, waarop gouden bloemenranken uit nachtblauw groeien, knielen reeksen gestalten uit de Hindoemythologie: de ‘apsaras’, hemelse jonkvrouwen, de gouden handen gevouwen in een hemels gebed. Aan de voor- en achterzijde van de tempel staan reeksen Garuda's, die met hun gouden klauwen gouden slangen vertrappen. Boven deze mythologische friezen schieten eindelijk de muurvlakken omhoog. Op een achtergrond van smaragdkleurig mozaïek tekenen ijle gouden gestalten, de armen in aanbidding opgeheven, reeksen en reeksen van ruiten, vierkanten op hun punt, wier midden wordt ingenomen door een kleine gouden Boeddha, mediterend op een wolk van gestyleerde bloemen. Maar al deze details springen pas naar voren wanneer men opmerkzaam kijkt. Wie, zoals de meeste toeristen, enkel zijn blik langs de hoge muren laat glijden, ziet alleen een harmonisch patroon van gouden ruiten, in dun smaragd gevat.
Binnen dit gebouw bevindt zich een klein Boeddhabeeld dat in de
| |
| |
staatsreligie van Thailand dezelfde rol vervult als eens het ivoren beeld van Pallas Athene in de klassieke staat van Pericles en Plato. Toen ik de oostelijke tempelstoep beklom zat op de hoogste trede een bedaagde Amerikaanse dame, die, zonder dat ik iets gezegd had, spontaan verklaarde: ‘Nu zult u iets zien zoals u nog nooit gezien hebt.’ Ik schopte mijn schoenen uit en tussen grijnzende bronzen leeuwen door sloop ik over rode tapijten een ruimte binnen waarvan de achterzijde werd ingenomen door een pyramidevormige troon. Gouden en zilveren bomen, en gouden staatsieparasols van negen verdiepingen, omhooggehouden door gouden gestalten die de Boeddha voorstellen toen hij nog prins was, omgaven een Boeddhabeeldje van iets meer dan een halve meter hoog. Het is volgens de overlevering gesneden uit één stuk gepolijste jaspis. Van dit groen is niet veel te zien, omdat het beeld bekleed wordt met kostbare gewaden, die met de seizoenen wisselen. In maart, juli en november wast de koning deze ‘Smaragden Boeddha’ met wijwater, en dan wordt de gestalte van de heilige asceet omhangen met een nieuw gewaad van goud en edelstenen. Het kleed dat ik zag, in het ‘koude’ seizoen, was een blinkend rijgsel van gouden kralen. In het regenseizoen bestaat het uit goud en robijnen. Sinds 1434 is dit beeldje met de lotgevallen van Siam verbonden geweest, en in tijden van grote epidemieën werd het door de kanalen rondgevaren en door de straten gedragen. Is het in de Middeleeuwen (en nog lang daarna) in Europa anders toegegaan?
Toen de Amerikaanse, die nog steeds op het koele marmer van haar emoties zat te bekomen, mij vroeg hoe ik ‘het’ gevonden had, antwoordde ik oprecht: ‘De fresco's die het leven van Boeddha en van zijn 550 voorgangers uitbeelden, zijn niet veel zaaks, en de smaragden Boeddha zelf is voor mij een pronkstuk uit een juweliersetalage.’
‘Maar meneer,’ kreet zij boos, terwijl zij een grijze lok op zijn plaats bracht, ‘ik ben helemaal uit Kansas City gekomen om dit te zien! En alleen het beeldje met al die gouden kralen moet een fortuin waard zijn, om nog niet te spreken van de troon.’
‘De Boeddha, waarde mevrouw,’ kon ik niet nalaten tegen te werpen, ‘heeft nooit in economische termen gedacht. Het is misschien maar
| |
| |
goed dat hij sinds vijfentwintig eeuwen omhooggestegen is tot de negende trap der contemplatie, waar het waarnemingsbewustzijn zich volledig oplost, zodat hij zichzelf niet meer kan zien zitten in dit pseudo-religieuze boudoir. Wanneer u een mooie, werkelijk devote Boeddha wilt zien, moet u naar de zuidoostelijke hoek van deze tempel wandelen.’ ‘U bedoelt dat zandstenen ding op die gehavende sokkel?’, zei ze achteloos.
‘Precies; en om dat ene beeld neem ik deze hele religieuze opera op de koop toe. Ik had trouwens niet anders verwacht in een land waar het Boeddhisme staatsgodsdienst is. Dat verplichtte de koningen om de Boeddha onder te brengen in paleizen nog kostbaarder dan zij zelf bewonen.’
Zij brak de uitzichtloze conversatie tussen Oude en Nieuwe Wereld af door verontwaardigd weg te gaan, en ik liep om het gebouw heen om naar de tempelbellen te luisteren. Onder aan de daklijsten van bijna alle Thailandse tempels hangen lange reeksen koperen klokjes van verschillend gewicht. Aan de klepel is een dunne koperen schijf bevestigd, die de vorm heeft van het hartvormige blad van de Bo-boom, waaronder Boeddha de verlichting ontving. Bij de geringste bries die het blad doet huiveren, brengen de klokjes een muziek voort die slechts uit drie heldere tonen bestaat; maar wie er een poos naar luistert voelt dat er vrede omlaagdaalt in zijn binnenste. Dit is de voor iedereen begrijpelijke muzikale toespraak van een Boeddha, die het gebruik van elk geweld onvoorwaardelijk verwierp.
Elke tempel, bestemd voor plechtigheden die allereerst de monniksorde aangaan, zoals het wijden van novices, is traditioneel omgeven door acht stenen; een negende ligt onder de fundamenten begraven. Dit gebruik gaat ongetwijfeld terug tot in de nacht der tijden, toen primitieve godzoekers een heilige plek met stenen afgrensden. Het getal negen komt overeen met de negen planeten die door de Indische Brahmanen worden vereerd. Rond de tempel van de Smaragden Boeddha zijn deze stenen (de zogenaamde ‘sima’) verborgen in barokke paviljoentjes, beschilderd in rood, blauw en goud, en uitlopend in een spits, die wij een ‘pagode’ zouden noemen. Dit woord is een verbastering van ‘da- | |
| |
gaba’, wat weer een verwording is van het sanskrietwoord ‘Dhatoegarba’ wat letterlijk ‘offervaas’ betekent. Deze heilige, spits toelopende gebouwen, die soms een grote hoogte bereiken, symboliseren in alle Boeddhistische landen de steile ladder der meditatie, waarlangs de aardse ziel omhoogstijgt en tevens het spirituele lichaam van Boeddha. In India droegen zij de naam ‘stoepa’, in Tibet worden zij ‘chorten’ genoemd, in Thailand ‘cetiya’ of ‘chedi’. Altijd zijn zij witgekalkt of verguld; soms worden zij door de gelovigen met bladgoud bedekt. Achter een dichtgemetselde deur bevatten zij in een holte een enkele keer de zeldzame relieken van de lijfelijke Boeddha, de as van monniken die een heilig leven hebben geleid, of gedeelten van de heilige boeken, op palmblad geschreven, of in goud of koper gegraveerd. De dertig meter hoge pagode die vanaf een terras achter de Boeddhatempel omhoogpijlt, is geheel bedekt met goudmozaïek.
Wie over deze terrassen ronddwaalt loopt plotseling tegen wonderbaarlijk elegante gouden beelden op, die half man of vrouw zijn en half vogel of beest. Ze hebben vogelklauwen, sporen in plaats van knieën, soms een leeuwenstaart, dan weer een staart van gouden veren. Het met gouden sieraden behangen bovenlijf leunt voorover, zodat rug en lenden een wulpse buiging tonen, terwijl de gelaten met de halfgesloten ogen juist in devoot gebed verzonken zijn. Dit zijn de ‘kinnaree’, wondervogels die in het betoverde woud Himavanta leven aan de voet van de Himalaja. Zij worden beschreven in het oude Indische epos, de Ramayana, dat in Thailand bekend staat als de ‘Ramakien’. In dit epos wordt het boze element belichaamd door geweldige monsters, die hier de poorten bewaken van de kloostergangen welke rond het gehele tempelcomplex heenlopen. Deze reuzen van vijf meter lang, met hun rode en groene gezichten waarin everzwijngebitten blikkeren onder schrikaanjagend uitpuilende stuiterogen, vormen met hun geglazuurde pantsers, grote slagzwaarden en heipaaldikke kuiten de tegenhangers van de sierlijke kinnaree.
In dit Boeddhistische tempelcomplex stuit men telkens weer op de hindoeïstische mythologie, niet alleen op de begane grond, maar ook hoog in de lucht. De zestien kleurige zadeldaken van het Pantheon, dat de
| |
| |
koningsstandbeelden der huidige dynastie bevat, wordt bekroond door een hoge, stompe toren, een zogenaamde ‘prang’, gebouwd naar een model dat in het buurland Cambodja inheems is. Maar bovenop die stompe spits staat weer de drietand van de Hindoe-god Sjiwa; en acht hoge ‘prangs’, die de planeten voorstellen, lopen eveneens in drietanden uit. Zuiver als architectuur en sierkunst gezien is het gebouwencomplex rond de Smaragden Boeddha enig op aarde. In ons droef klimaat zouden de vele helle kleuren met elkaar vloeken; hier tovert een zegenende zon de dissonanten om tot dezelfde harmonieuze akkoorden als die der tempelbellen. En ondanks de wirwar van tempels en kapelletjes is er ook een gelukkig evenwicht tussen horizontale en vertikale lijnen, tussen de vele langgestrekte daken en de even talrijke torens van goud en geglazuurde steen.
Toch zullen nadenkende reizigers zich afvragen wat deze kleurige dooreenmengeling van Boeddhisme, Hindoeïsme en sterrewichelarij, in een mythische tovertuin vol reuzen, wondervogels, gouden slangen en olifanten nog met religie uitstaande heeft. Die moet men allereerst in de gewone tempels zoeken, waar de monniken 's morgens en 'savonds hun ‘sutras’ zingen, terwijl er vier keer per maand, op elke achtste en vijftiende dag van de wassende en afnemende maan, een uitgebreider eredienst voor de Boeddha plaats heeft. Maar de leek kan de Boeddha komen vereren wanneer en waar hij wil. Op een vroege zondagmorgen dwaalde ik alleen door de tempelstad. Onder de paarlemoeren deuren die reeds openstonden om de blik vrij te laten op de Smaragden Boeddha, knielden een man, een vrouw en hun dochtertje. Tussen bronzen leeuwen die onverschillig over hen heenstaarden, offerden zij bloemen op een koperen bekken, ontstaken kaarsen en lieten wierookstokjes smeulen. Zij waren zo diep verzonken in een gepreveld gebed, waarbij zij nu en dan met ellebogen, knieën en voorhoofd de marmeren plavuizen beroerden, dat zij van mijn fotograferen niets bemerkten. Monniken zeiden mij dat de tempels, behalve op hoogtijdagen, slecht bezocht worden. Toch gedragen de Thailanders zich zo opvallend vriendelijk en rustig, niet alleen tegenover vreemden, maar ook onder elkaar, dat de mildheid van de Boeddhistische leer blijkbaar
| |
| |
diep in dit volk is doorgedrongen. Dit blijft onbegrijpelijk wanneer men de Boeddha niet kent, de grootste figuur die Oost-Azië tot nu toe heeft voortgebracht. Het wonderlijkste is dat hij door een leer die zich geheel van het leven afkeert, er toch in geslaagd is om nu reeds vijfentwintig eeuwen lang honderden miljoenen mensen een beter en gelukkiger leven te doen leiden.
|
|