| |
| |
| |
Indische tradities: de heilige koe en het kastewezen
Indische kinderen groeien op in een levend prentenboek, de straat. Het verkeer in een niet al re grote Indische stad is voor Europeanen van een verbijsterende dierlijkheid. Het ons bekende element wordt vertegenwoordigd door fietsen, dikwijls verbouwd tot traptaxi, door felkleurige autobussen en door vrachtauto's, wier eigenaars de hele carrosserie hebben volgekalkt met landschappen en dierenwerelden, alsof ze een poging hebben gedaan om de vierwielige, als zielloos ondervonden moderne indringer, toch in te passen in de aloude vertrouwde wereld van de bezielde schepselen. Het grote onderscheid met Europa is namelijk, dat tot de bezielde wereld niet alleen de mensen, maar ook alle voelende dieren worden gerekend.
De Indische straat is dus een dierentuin. Statige, aristocratisch over de wriemelende menigte heenstarende kamelen wijken geen pootbreedte voor puffende scootertaxi's. Tweewielige tonga's, getrokken door rappe paardjes, vermijden rakelings een botsing met pikzwarte, oerdomme, oertrage buffels. Onbekommerd om al het lawaai staan een paar heilige koeien in de goot de afval op te vreten, hun toegegooid door een half dozijn groentekooplieden, die op de rand van het trottoir met hun klanten zitten te krakelen om een cent meer of minder. Ik ben in geen enkele Indische stad geweest waar de heilige koe ontbrak. In Calcutta stond er een in het drukke zakencentrum, vlak voor het grote scheepvaartkantoor waarin het Nederlandse vice-consulaat gevestigd is, een bos suikerrietspruitsels te verorberen. In het centrum van New Delhi zag ik eens, dat het hele spitsuurverkeer op Connaught Circus stopgezet werd omdat een heilige koe, verdwaald uit de oude stad, zich in levensgevaar had begeven tussen vier rijen auto's en scootertaxi's. Een Hindoe kwam uit een winkel met een stuk touw aanzetten, en op aanwijzing van de dienstdoende verkeersagent brachten twee
| |
| |
van de honderden nietsdoeners het dier met kleine rukjes aan de horens en zachte bilklopjes in veiligheid.
Er is in India geloof ik geen enkel verschijnsel, dat de met de beste voornemens bezielde Europese raadgevers en hervormers (waarvan de Indiërs niet terughebben) tot zulk een soms bijna dierlijke woede kan brengen als de heilige koe. Een goedwillende Amerikaan heeft er een heel boek over geschreven, dat samengevat kan worden in twee zinnen: ‘Meer dan negentig percent van de koeien in India brengen niets op, maar kosten geld. Ze vormen een groot economisch nadeel voor het land.’
Volgens schatting bevinden zich van de rond 700 miljoen stuks hoornvee op aarde er meer dan 200 miljoen in India. Eén derde daarvan brengt inderdaad niets op, omdat ze onvruchtbaar zijn en uitgemolken. Ze zwerven hongerig door dorpen en steden. Door een glansloze huid steken ribben waarop men met enige moeite xylofoon zou kunnen spelen. Ze voeden zich met schillen, afval en papier. In de voorhof van een der marmeren paleizen van de maharadjah van Udaipur zag ik er een die een oude jutezak verslond. Sommige medelijdende Hindoe's kopen zulke beesten op en bezorgen hun een ‘onbezorgde levensavond’ in ‘oude-koeientehuizen’, de zogenaamde ‘goshala's’. Daar sterven ze van ouderdom - en dikwijls van gebrek. De Indische Raad voor veeteelt schat desondanks het jaarlijkse verlies, veroorzaakt door het onderhoud van nutteloos vee, op een kleine 600 miljoen dollar. En daarmee zijn we er nog niet, want niet alleen de koe is heilig, maar ook de aap en de pauw en de duif. Ze verlevendigen het landschap, maar het zijn allemaal grote voedselrovers. Op een autotocht door de staat Rajasthan zag ik dagelijks honderden pauwen over de weg schieten; in het herfstseizoen dat ik voor mijn reis koos, hadden de mannetjes helaas geen pronkstaart. Een Indiër had mij gewaarschuwd dat het doden of zelfs bij ongeluk doodrijden van een heilige pauw door de landelijke bevolking straffeloos kon worden gewroken door het in mootjes hakken van de schuldige.
Aan werkelijke bestrijding van de zich welig vermenigvuldigende knaagdieren wordt ook weinig of niets gedaan. Volgens schatting ver- | |
| |
slinden de ratten jaarlijks voor 200 miljoen dollar aan graan en veldvruchten. Verder heb ik nooit van mijn leven zoveel kraaien horen krassen als in India. Achter het in een buitenwijk gelegen huis van een ingenieur bij wie ik in Bombay logeerde, telde ik er tegen een rotswand, die belicht werd door de opgaande zon, in een paar minuten een paar honderd. Na een rappe optelsom komt de Europese econoom dan onder verontwaardigd hoofdschudden tot het ontstellende resultaat dat de voor heilig gehouden dieren in India jaarlijks een schade aanrichten, die een miljard dollar benadert - precies het bedrag, dat India wilde lenen, om zijn derde vijfjarenplan te kunnen verwezenlijken.
Het grootste deel van deze schade wordt veroorzaakt door de heilige koe. ‘Maak ze af!’ roepen de praktische Europeaan en Amerikaan. ‘Gebruik de huid voor leer en de beenderen als mest, dan leveren ze tenminste nog iets op voor de nationale economie!’ De Hindoe, tot wie deze economische boetpredikatie gericht wordt, hoort dan het begrip ‘nationale economie’ helemaal niet. Het enige wat hij hoort is ‘afmaken’. En daarop antwoordt hij, met een logica die de Europeaan ineens de twee denkwerelden van West en Oost doet beseffen: ‘U maakt uw oude grootvader en grootmoeder, of vader en moeder, toch ook niet af omdat ze nutteloos geworden zijn in wat u het produktieproces noemt?’ Het afmaken van een oude, zieke koe is voor de Hindoe evenzeer ‘euthanasia’ als deze ook in Europa nog steeds veroordeelde methode om een onherstelbare kankerpatiënt met een pijnloos spuitje uit zijn lijden te helpen. De koe is zo maar geen koe: de koe is religie. Ik heb er de verzamelde geschriften van Gandhi nog eens op nageslagen: ‘De grootste waarde van het Hindoeïsme ligt in het wezenlijke geloof, dat alle leven (niet slechts van menselijke wezens, maar van alle voelende wezens) één is: dat alle leven dus komt van een algemene oorsprong, of die nu God, Allah of Brahma heet. De koe betekent voor mij de gehele wereld beneden de mens. Door de koe wordt de mens ingeprent om zijn gelijkheid met al wat leeft te beseffen. Waarom de koe als voorwerp van verheerlijking werd uitgekozen is mij duidelijk: zij was de geefster van overvloed. Zij gaf niet slechts melk, maar
| |
| |
maakte ook de landbouw mogelijk. De koe is een poëem op de piëteit. Bescherming der koe betekent bescherming van Gods gehele schepping der redeloze dieren. Zij schijnt door haar ogen tot ons te spreken: ‘Gij zijt niet over ons aangesteld om ons te doden en ons vlees te eten of ons te mishandelen, maar om onze vriend en beschermer te zijn.’
| |
Bij de foto's
[1] In de vroege herfst maakte ik een voettocht door de Himalaja van Lahoul. Mijn muilezeldrijver, Changga Ram, zat elke avond als een Boeddhabeeld bij het kampvuur. Over barricades van grote rotsblokken klommen we naar hoge passen. |
[2] Boven de 4000 meter stonden de muildieren af en toe stil om naar adem te happen. |
[3] In de vallei van Kulu maakte ik het tiendaagse Dussehrafeest mee. Groepen volksdansers wedijverden in behendigheid. |
[4] Uit elk valleidorp hadden de bewoners hun starre godenmaskers meegebracht, |
[5] en op de jaarmarkt vergeleken de vrouwen met verholen afgunst elkaars sieraden. |
[6] In Oud-Delhi contrasteerde het ritme der grintdragers en -draagsters, die de weg hielpen asfalteren, |
[7] met de gezapige rust der marktkooplieden, die hun afval voerden aan een van India's miljoenen heilige koeien. |
[8] In India's kleurigste staat, Rajasthan, bereikte ik de hoofdstad Jaipour op een dag, die de astrologen gunstig verklaard hadden voor bruiloften. |
[9] In de dans zwierden de twaalf meter wijde rokken der vrouwen uit en |
[10] schoon was het trotse schrijden der waterdraagsters, langs blinkend witte tempels. |
[11] Aan de wegkant vond ik het zeshoekig kapiteel van een antieke tempelzuil, dat op een van zijn facetten de moedergodin toonde, met zonnerad en doodskop, in haar dubbele rol van behoedster en vernietigster van het leven, en in Udaipoer verdwaalde mijn blik voor het eerst in de jungle van beeldhouwwerk, die vele Indische tempelmuren overwoekert. |
[12] Aan enkels en polsen dragen de vrouwen van dit sprookjesland ponden en ponden zware zilveren sieraden, |
[13] en uit blauwe bergmeren rijzen witte marmeren paleizen omhoog. |
[14] Maar het sprookje vindt zijn tegendeel in de nooddruft der zwervende veehouders, die in de droge maanden op zoek gaan naar gras voor hun kudden. Elke drie seconden wordt in India een kind geboren, |
[15] en het probleem van de overbevolking wordt verscherpt door de uitputting van de bodem, omdat gedroogde koemest als brandstof wordt gebruikt. |
[16] Geen wonder dat de Indische wijze, voor wiens doordringende blik onze werkelijkheid begoocheling is, zich door een leven van onthechting tracht te ontworstelen aan de keten van geboorte en dood. |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Daarom zijn de Hindoe's, in tegenstelling tot de Moslims, vegetariërs. Van hen eten alleen de vijf miljoen Sikhs vlees, wat bij deze grote, baardige kerels dan ook dadelijk aan de krachtiger lichaamsbouw te zien is. Objectief-wetenschappelijk bekeken maakt de verering van de heilige koe van de Hindoe een ondervoed mens in een noodlijdende economie. Deze verering is ook een uitvloeisel van de leer der geweldloosheid, ‘ahimsa’, die het willekeurig nemen van leven, dat immers heilig is, verbiedt. De bevolking van India leeft voor meer dan viervijfde in de dorpen. De Indische keuterboer zit dikwijls het halve jaar op zijn hurken omdat hij niets te doen heeft, terwijl de kleine boer bij ons behalve met zijn akkers, zijn handen vol heeft aan zijn kippen, zijn kalverenfokkerij en zijn varkenskot. Maar al deze nevenbezigheden eindigen bij de slager of poelier en zijn dus voor de gelovige Hindoe verboden terrein.
Het minderwaardige vee geeft ook zo weinig melk omdat de weidegronden uitgeput zijn door gebrek aan bemesting. De koemest wordt tot ronde, platte koeken gedroogd en als brandstof gebruikt. Het overgrote deel van het land is in de loop der eeuwen door roofbouw ontbost, de steenkool is voor de arme boer een te duur produkt (afgezien van het enorme transportprobleem) en daardoor is elke koeieplak een kostbaarheid. Hij wordt aanstonds op de platte hand van de bodem opgeschept en met de duimen tot een pannekoek gekneed. Elk dorp en elk klein Indische stadje verdwijnt tegen het uur van het avondmaal in een wolk van scherpe, stekende rook. In de grote steden is de koemelk voor het overgrote deel der bevolking onbetaalbaar. In de buurt van Bombay bezocht ik een modelboerderij, waar met behulp van Fries en Engels stamboekvee de inheemse koe door kruising een veel grotere en rijkere melkopbrengst is gaan geven. Deze melk is in Bombay te koop voor tachtig cent per liter, terwijl een havenarbeider nog geen tachtig gulden per maand verdient...
Wat is de uitweg? Onze op nuttigheid afgestemde westerse economische methoden met hun materialistische welvaartsideaal blijven bijvoorbeeld wat de heilige koe betreft een holle en zelfs irriterende galm voor een menigte die ons eenzijdig streven naar meer en beter
| |
| |
eenvoudig niet begrijpt, zeker niet wanneer het gecombineerd wordt met een Christendom dat, wil het schriftgetrouw blijven, het kortstondige aardse leven wel moet afschilderen als een voorbereiding tot het eeuwige: waar dan nog tot der Hindoes verwarring bijkomt, dat de oudere generaties dit Christendom hebben leren kennen als de (op zijn best) zwijgende bondgenoot van het kolonialisme.
Voor ons, westerlingen, betekent de heilige koe grove verspilling. Voor de Hindoes is zij een heilig symbool der bezielde schepping. Onze westerse argumenten worden daardoor tegenover de Hindoe dikwijls belachelijke slagen in het water. Een gelovige, schrandere Hindoe met wie ik het probleem van de oneconomische heilige koe wilde bespreken, vernietigde mij na twee zinnen met de bijbeltekst: ‘Wat baat het, indien een mens de gehele wereld gewint en schade lijdt aan zijn ziel?’ Voor de gelovige Hindoes vormt de heilige koe daarom geen probleem. Zij is een probleem voor ons en voor vooruitstrevende Hindoes zoals Nehroe, wiens ideaal het is om van zijn geliefde India een moderne, seculaire staat te maken. In zijn magistrale boek ‘De ontdekking van India’ schrijft Nehroe: ‘Wij bekommeren ons te veel om het verleden en verwaarlozen daardoor het heden. Wat wij kwijt moeten raken is de enge blik der religie, de bezetenheid met het bovennatuurlijke en met metaphysische speculaties, de verdoving van de denkkracht door religieus ceremonieel en mystiek emotionalisme, die ons beletten onszelf en de wereld te begrijpen... Waar we mee te maken hebben is het nu, dit leven, deze wereld... India moet daarom minder religieus worden en meer wetenschappelijk.’
Het is echter zeer de vraag of de uitgesproken a-religieuze Nehroe en zijn vele volgelingen wel beseffen wat zij met de modernisering van India begonnen zijn. De Hindoe was een sterk gebonden mens: gebonden aan zijn familie, zijn kaste, zijn dorp of streek, zijn religie. De modernisering verbreekt gaandeweg al deze bindingen; en wat komt er voor in de plaats? Zal de menigte op den duur bevrediging kunnen vinden in Nehroe's humanistisch socialisme, en in een welvaarts ‘ideaal’ dat - men vergete 't niet - tevens een van de grondpijlers van het marxisme is? Het verdwijnen van de oude, hechte structuur zal in een
| |
| |
maatschappij van meer dan 400 miljoen mensen op den duur dynamische krachten vrijmaken, wier richting nog niemand voorspellen kan. Wij kunnen hopen dat het door Nehroe verkondigde democratisch socialisme het winnen zal van het naburige dictatoriale marxisme, maar zekerheid is er geenszins.
De heilige koe is daardoor een symbool geworden, dat tegelijk zielig en dreigend tussen verleden en toekomst staat. Westerse toeristen in India die tegen de heilige koe en haar euvels te keer gaan, dienen dit te bedenken. Neem de Hindoe zijn heilige koe af en ge neemt hem zijn Hindoeïstische religie af. Maar wat daar dan voor in de plaats komt weet niemand - en het minst van allen de goedwillende weldoener en betweter uit het Westen.
Een tweede traditie waaraan vele Westerlingen in India aanstoot nemen is het kastewezen.
Tijdens mijn reizen door India had ik mijn hoofdkwartier te Delhi: een kamer en badkamer naast het ruime appartement van een diplomate die doorgaans buitenshuis dineerde, terwijl ik overdag door de stad zwierf. Toch werd ik prima verzorgd, want er waren twee bedienden, die in een afzonderlijke woning huisden aan de achterkant van de flat. De flats in de uitgestrekte buitenbuurten van Delhi hebben doorgaans slechts één verdieping, waar dikwijls de eigenaar woont, die dan de tuinverdieping gelijkvloers verhuurt tegen zulke exorbitante prijzen dat hij zelf voor niets woont. Huren van duizend gulden per maand zijn geen zeldzaamheid; daarvoor heeft men de beschikking over vier grote kamers, twee badkamers, keuken, garage en twee bediendenkamers in het dienstgebouw.
De bedienden zijn altijd mannen; de Indische vrouw werkt zelden of nooit buitenshuis. ‘Mijn’ bedienden waren Jacob, een lange, magere, melancholieke weduwnaar van bij de veertig, die zich hoogstens eens per week schoor zodat de groeven in zijn gezicht een heuvellandschap leken vol struikgewas, en zijn aangetrouwde neef, Pritam. De kleine, nogal domme Pritam had twee zwarte ogen waar de hondentrouw mij uit tegemoetglansde. In tegenstelling tot zijn oom was hij zeer zwijg- | |
| |
zaam. Tegenover mij tenminste, want terwijl Jacob vlot Engels sprak, begreep de kleine Pritam het met moeite.
Pritam was de duvelstoejager, die op zijn hurken voortschuifelend de vloeren aanveegde (verschillende Europese ‘mem-sahibs’ hebben in India bezems met lange stelen willen invoeren, maar zonder succes), de tegels dweilde en de vaten waste. Al dadelijk bij mijn eerste maaltijd viel het mij op dat Jacob de gerechten binnenbracht, terwijl Pritam de lege borden weghaalde. En toen ik de volgende morgen Jacob een vuil hemd wilde overhandigen, met het verzoek het te wassen of te laten wassen, zei hij kalm: ‘Legt u het maar op de grond, dan haalt Pritam het wel weg.’ Hij legde mij uit dat hij geen vuil wasgoed van anderen kon aanraken, omdat de regels van zijn kaste hem dat verboden. Pritam kon dat wel, en moest het zelfs, want hij was een ‘Untouchable’, een ‘Onaanraakbare’.
Dat was mijn introductie tot het Indische kastewezen en ik vond het geen prettige kennismaking. Toch leek het verstandiger met mijn oordeel te wachten tot ik er meer van afwist. Ik dacht namelijk aan de treffende spreuk die een van mijn vrienden op een scheepvaartkantoor in Montreal had zien hangen: ‘God, help me hier m'n grote mond te houden tot ik weet waarover ik praat.’ Ik was opgegroeid in een Europa dat het ideaal der menselijke waardigheid althans met de mond beleed; en tijdens mijn lange verblijven in Frankrijk en Amerika had ik kennis gemaakt met grondwetten die zwart op wit beweren dat alle mensen gelijk zijn en gelijk geboren. Hier was dat blijkbaar anders.
Een paar dagen later kreeg ik een jonge Indische publicist op bezoek. Ik had gehoord dat hij, net zoals Nehroe, tot de hoogste kaste behoorde, die der Brahmanen. Ik kon het goed met hem vinden, en toen we na de korte schemering een uurtje in de tuin hadden zitten literatureluren, zei ik plotseling: ‘Raj, je hebt me verteld, dat je af en toe een maand naar huis gaat, naar Mysore in Zuid-India. Als ik nu op mijn reis door Mysore kom, kan ik dan net zo bij jou komen eten als jij hier bij mij?’
Hij keek bedenkelijk en dacht even na voor hij antwoordde. ‘In Mysore ben ik thuis bij mijn vader en moeder. Mijn twee getrouwde
| |
| |
broers wonen met hun vrouwen en kinderen bij vader en moeder in. Dat is het oude Indische familiesysteem. Het omvat ook, maar steeds in de mannelijke lijn, de ooms en tantes, de neven en de ongetrouwde nichten. Binnen de familie is het gehele bezit gemeenschappelijk en allen zijn verantwoordelijk voor allen. Komt mijn oudste broer bijvoorbeeld zonder werk te zitten, dan moet ook ik bijspringen. Mijn vader is ouderwets en houdt zich stipt aan de oude gebruiken. Als wij eten gaan de jaloezieën dicht, want wanneer enkel de schaduw van een onaanraakbare over het eten zou vallen, moet het worden weggegooid als onrein. Het zou heel wat voeten in de aarde hebben hem en mijn moeder te bewegen je als gast uit te nodigen; want voor hem ben je een “mleccha”, een barbaar die buiten de Hindoe-gemeenschap staat. Mijn moeder zou het misschien goedvinden op voorwaarde dat ik, die tot hun spijt niet meer aan dit alles geloof, na het eten jouw borden en bestek afwaste, want anders zouden zij of de bedienden door de aanraking onrein worden.’
Ik bedwong mijn neiging om te glimlachen en zei enkel: ‘Nehroe heeft geschreven, dat het kastewezen niet meer in de sociale organisatie van vandaag past, omdat het botst met de moderne levenswijze en met het democratische ideaal.’
‘Voor mensen als mijn ouders is Nehroe een a-religieuse nieuwlichter,’ glimlachte hij. ‘Je moet niet vergeten dat wat jullie het kastewezen noemen, als instelling meer dan drieduizendvijfhonderd jaar oud is. In één generatie van modernisme kan zoiets niet wegslijten; ik denk dat daar nog minstens een halve eeuw voor nodig is. Wij, Hindoe's, kennen het woord kaste niet. Wij hebben het over “varna” wat “kleur” betekent. Toen Arische stammen met lichte huidskleur zowat 1500 voor Christus India binnenvielen vonden ze daar een donkerder bevolking, de Dravidi's, waarvan de afstammelingen nu voornamelijk in Zuid-India wonen. Om het ras rein te houden voerden de Arische invallers een soort apartheid in; en in de loop van de volgende duizend jaar ontwikkelden zich vier verschillende klassen. De priesterklasse der Brahmanen; dan de “kshatriyas”, die krijgers waren in de oorlog en bestuurders in vredestijd; en vervolgens de handelaren, de “vaishyas”.
| |
| |
Allen die tot deze drie klassen behoorden waren de “twee keer geborenen”. Omstreeks het begin van de puberteit kregen de jongens in een wijdingsceremonie een koord omgehangen, bestaande uit driemaal negen gevlochten draden van katoen, hennep of wol. Zolang je leeft moet je het aanhouden. Orthodoxe Brahmanen doen dat vandaag nog. De vierde klasse was die der “sudras”, waartoe de dienaren en de boeren gerekend werden. Zij werden tot de ceremonie van de “heilige draad” niet toegelaten, en stonden dus een trap lager. Onder deze vier klassen vormde zich een vijfde, volkomen rechteloze klasse van “onaanraakbaren”. Oorspronkelijk hoorden daar enkel de mannen toe die de lijken naar de verbrandplaatsen droegen. Later kwam daar ieder bij die met aas omging, dode beesten aanraakte, of met huisvuil, vuile was of uitwerpselen omging, dus de vissers jagers, vilders, leerlooiers, huidenververs, wasknechten, latrinereinigers en vloerenvegers.’
‘Maar waar zijn die meer dan drieduizend kasten vandaan gekomen, waarvan het grootste deel vandaag nog schijnt te bestaan?’, vroeg ik. ‘Hebben die zich ontwikkeld uit die vijf klassen?’
‘Waarschijnlijk niet,’ antwoordde Raj. ‘Tot nu toe heb ik opzettelijk enkel het woord “klassen” gebruikt. De vele kasten ontstonden later. Het woord is niet van Indische oorsprong. Toen de Portugezen in de zestiende eeuw in India landden vonden ze er een Hindoemaatschappij met een buitengewoon ingewikkelde sociale structuur, opgebouwd uit duizenden afdelingen. Met een Portugees woord noemden ze die allemaal “castas”. Zoals het Hindoeïsme alle soorten van geloof en bijgeloof in zich opnam, plus een half dozijn verschillende filosofische stelsels, zo absorbeerde de Hindoemaatschappij ook de vele vreemde stammen, die in India bleven doordringen en de vele nieuwe beroepen die er ontstonden. De duizenden kasten groeiden uit de vermenging van stamverbintenissen en beroepsgroepen.
Het Hindoeïsme ging er zeer realistisch van uit dat de maatschappij uit culturele lagen bestaat van verschillende ontwikkeling, en dat de mensen niet geboren worden met gelijke begaving en gelijke mogelijkheden. In de westerse maatschappij verdoezelt men die ongelijkheid, maar ze bestaat wel degelijk. Hoe dikwijls heb ik in Engeland niet
| |
| |
moeten horen: “Die en die is niet van onze stand!” Maar de westerse maatschappij is in de loop der eeuwen veel soepeler geworden, terwijl van jullie standpunt uit de fout van ons stelsel was dat het de onloochenbare ongelijkheden als het ware bevroor. Niemand mocht trouwen buiten zijn eigen kaste, en de zoon werd verwacht het beroep van de vader voort te zetten. Na de kleine cel van de familie was de kaste de grotere cel in de maatschappij.
De kaste verving oorspronkelijk de club, de vakvereniging, de vakschool en de sociale verzekering: alle leden van een zelfde kaste moesten, elkaar helpen en bijstaan. Tijdens zijn leven kon niemand uit zijn kaste treden. Om het profaan te stellen: de kansen op promotie naar een hogere kaste en klasse bestonden wel degelijk, maar pas in een volgende reïncarnatie. Wie tevreden was met de plaats die hem door het lot was toebedeeld, en op die plaats zonder klachten zijn best deed, had de kans tijdens volgende levens telkens een trap omhoog te klimmen. Het kaste-systeem betekende dus ook sociale rust en tevredenheid; ieder kende zijn onherroepelijke plaats en wist waaraan hij zich te houden had.
Het ergste wat iemand overkomen kon, was uit zijn kaste gestoten te worden, nadat hij bijvoorbeeld zo roekeloos geweest was buiten zijn kaste te trouwen. Dan werd hij ook uit zijn familie geworpen, en bestond eigenlijk niet meer voor de maatschappij. De twee grote bindingen van de Hindoe waren dus trouw aan de familie en trouw aan de kaste. Daardoor heeft het Hindoeïsme zich in lange eeuwen van verdrukking ook zo ongeschonden en onveranderd kunnen handhaven; de Islamitische veroveraar, en na hem de Britse kolonisator konden de Hindoestaten vernietigen, maar niet de cellen van de Hindoemaatschappij. De klassieke Grieken waren trouw aan hun stad, en in jullie westerse monarchieën is de staatsburger trouw aan koning of koningin en vaderland. De Hindoe bleef enkel trouw aan familie en kaste.’
‘Kan je dat niet in de tegenwoordige tijd overbrengen?’ vroeg ik. ‘Is de Hindoe nog altijd niet allereerst verbonden met zijn familie, zijn kaste, zijn dorp en streek? Het is me namelijk opgevallen dat wat wij in 't Westen “burgerzin” noemen en “vaderlandsliefde” hier in India ver- | |
| |
gelijkenderwijs nog slechts zwak ontwikkeld zijn. Ik wist niet hoe ik dat verklaren moest, maar nu vermoed ik het: uit de hardnekkigheid van het kastenwezen.’
‘Inderdaad,’ zei Raj. ‘En daarom moeten de kasten ook in het moderne India verdwijnen. De moderne leefwijze snijdt vanzelf door het kastewezen heen. Je kunt een autobus of een trein niet in compartimenten gaan verdelen voor de verschillende kasten, en een fabriek evenmin. Verder is er wel degelijk een nationaal besef aan het groeien, al zijn wij nog lang geen natie. De “onaanraakbaarheid” is bij de grondwet afgeschaft, maar in de praktijk helaas nog lang niet. Toen onze grote Gandhi, die tot de kaste der kooplieden hoorde, het voorbeeld gaf en zelf zijn vloer aanveegde en zijn latrine schoonmaakte, waarna velen van zijn volgelingen het ook dorsten te doen, betekende dat het begin van het einde voor de oude sociale orde. Hij gaf de onaanraakbaren een nieuwe naam, “Harijans” - “kinderen van God”. Hij deed dit in naam van het menselijk mededogen; overigens bleef hij de indelingen in de vier grondklassen verdedigen.
Wij modernen willen er korte metten mee maken, omdat wij zien dat het hele stelsel, dat voor de oude Hindoemaatschappij zijn deugden had en voordelen, sociologisch zich zelf heeft overleefd.’
‘Maar door het geloof aan hergeboorte hangt het nauw samen met de godsdienst. Vormt dat geen rem op de afschaffing?’
‘In het begin zeker,’ zei Raj, ‘vooral in de danig conservatieve dorpen waar nog altijd viervijfde van onze inwoners leven; maar op den duur niet. Het Hindoeïsme is een religie zonder dogma's en zonder strikt omschreven geloofsbelijdenis. In de loop van onze lange geschiedenis is het reeds door vele verschillende fasen gegaan. Het heeft 1000 jaar Boeddhisme en 1000 jaar Islam overleefd en daarom zal het ook wel een modernisering overleven, waarin de kasten allengs zullen verdwijnen.’
Allengs; inderdaad. Want toen Raj, de moderne Brahmaan, afscheid nam, hield Pritam de deur voor hem open. Raj liep langs de jongen heen zonder hem te zien: want hij wist, dat Pritam een Onaanraakbare was...
|
|