| |
| |
| |
Rajasthan, land der koningen
In mijn jonge jaren, toen ik mijn eerste reizen maakte door Balkanlanden waar het kleurig volkseigen toen nog niet was aangevreten door modernisering en toeristenverkeer, dacht ik dikwijls wanneer ik in het donker wakker werd: ‘O, God, laat het gauw dag worden; want ik weet zeker, dat ik vandaag weer wonderen zal beleven.’ Op latere reizen verdween die vurige wens om de zon een handje te helpen. Zo rond mijn vijftigste zei ik het dikwijls de oude dichter Jacques Bloem na:
‘Kon ik één gaaf der jeugd terugverlangen,
Dan was 't de makkelijke ontroerbaarheid...’
Tot dit gevoel, tot mijn verrassing en verrukking, plotseling terugkwam toen ik door India reisde. Ik weet het, ik zag India op zijn best en dragelijkst. De allesverslindende zonnevlam die in het voorjaar het hemelblauw witgloeiend blakert, was teruggekrompen tot een klaar en puur licht dat ik weldra zonder zonnebril verdragen kon. Het dampte ook de verlammende vochtigheid weg die tijdens de moessonmaanden India van een woestijn tot een moeras maakt. En verder was de herfst, de tijd na de oogst, de periode der grote religieuze feesten, die elk jaar van datum wisselen, omdat zij samenhangen met de maan. Een van die feesten maakte ik mee in het allerkleurigste deel van het kleurige India: Rajasthan.
In het onafhankelijke India is Rajasthan ontstaan uit de samenvoeging van tweeëntwintig Maharadja-dommen die onder het Britse koloniale bewind half onafhankelijk waren. Rajasthan, dat letterlijk ‘woonplaats van koningen’ betekent, is elf maal zo groot als Nederland, maar heeft slechts zestien miljoen inwoners. Het is een der dunst bevolkte delen
| |
| |
van India, voor de helft een woestijn en voor één kwart steppe. Er wonen vele rassen; de voornaamste daarvan zijn Rajputs. Gelijk eens de Schotten en de Montenegrijnen zijn zij nog steeds verdeeld in ‘clans’. Drie daarvan zeggen dat ze van de zon afstammen, drie andere van de maan, terwijl de laatste vier hun mythische geboorte toeschrijven aan een offervuur op Rajasthans hoogste berg, de Abu. Een gidsje, dat ik van het Indische verkeersbureau kreeg, vermeldde verder, ‘dat de Rajputs een van de strijdbaarste rassen van India vormden, terwijl dozijnen burchten en paleizen van een groots en heroisch verleden getuigden.’ De hoofdkleuren van de vrouwelijke klederdrachten waren rood en goud. Ik ben langzamerhand een maniak in de kleurenfotografie geworden, en dat rood en goud gaven de doorslag bij mijn besluit om na de Himalaja allereerst Rajasthan te bereizen. Maar hoe? Trein en autobus zouden veel tijd verslinden en mijn auto stond thuis. Autobussen zijn bovendien in India eigenlijk een verkeerd reismiddel, omdat zij aan het element ‘tijd’ gehoorzamen in een tijdeloos land. Daarom razen zij in perverse haast aan de mooiste plekjes en de belangwekkendste mensen voorbij.
Het toeval hielp me; in Delhi maakte ik kennis met een consulair ambtenaar die nog twee weken vakantie te goed had en ook naar Rajasthan wilde, waarvan de hoofdstad, Jaipur, op een dag rijden bezuidwesten Delhi lag. Voorbij Jaipur schenen de wegen slechter te worden en het was hem niet onwelkom een reisgenoot te krijgen die enig verstand bezat van autotechniek. Ik had trouwens al gauw ontdekt dat het er op autogebied in het India anno 1960 ongeveer net zo uitzag als in het Joegoslavië anno 1950: weinig goede garages, met weinig gereedschap en doorgaans zeer middelmatige service. Onderdelen waren zo goed als onvindbaar, omdat er schrikbarend hoge invoerrechten op geheven werden.
Maar mijn reisgenoot, die ik hier Phil zal noemen, bezat het onwrikbaar optimisme der onwetenden; en dus reden we half october, op een milde morgen, lukraak in zuidwestelijke richting Delhi uit. Handwijzers ontbraken of waren in het fraaie, ingewikkelde Hindi-schrift gesteld dat ik met moeite had leren spellen. De auto, een Europese Ford,
| |
| |
was een krik en een reserveband rijk, maar geen gereedschap. Dus kocht ik in de eerste de beste stad een schroevendraaier en een Engelse sleutel.
Het enige voordeel van het kleine Indische autopark zijn de rustige wegen. Eenmaal buiten Delhi passeerden we enkel buffelkarren op hoge wielen en met landschappen en godentaferelen opgeschilderde autobussen. De weg lag als een smal, golvend lint van asfalt tussen twee brede grintbermen. De bussen weken geen duimbreed, zodat we telkens met een zwaai de berm in moesten. Een onberekenbaar obstakel vormden de doorgaans lichtgrauwe koeien, die zich van de Europese onderscheiden door een bult vlak achter hun hals, en vooral de trage, zwarte buffels die in gesloten gelederen lodderogend en kwijlend voor de toeterende auto uit bleven sukkelen.
Een dorre vlakte van uren breed, bezaaid met kleine dorpen, omgeven door hoge doornhagen. Achter die hagen kropen de lage lemen hutten zonder vensters dicht bijeen. Onder de rieten daken waren de muren bestreken met koeienmest. Waterdragende vrouwen, krioelende halfnaakte kinderen, mannen die in zwijgende groepjes op hun hurken zaten. Armoede, achterlijkheid en lethargie: dat is de eerste oppervlakkige indruk, die de westerling krijgt in de Noord-Indische vlakte.
Na een paar uur kwam er tekening in het land: aan de horizon blauwden de eerste heuvelklingen. Zodra de weg ging stijgen waarschuwde een bordje dat we het eerste gebied binnenreden waar alle leven heilig is. India kent vele van deze gebieden, waar jagen en stropen zwaar gestraft wordt. Pauwen schoten de weg over in een blauwe flits. In een waterpoel stonden twee witte kraanvogels, sierlijk als ballerina's die ‘spitzen’ dansen. Wat vanuit de verte een rode lantaarn leek, aan de wegkant vergeten, verbreedde zich van dichterbij tot de felrode billen van een baviaan. ‘Opgepast,’ zei Phil, toen we te voet een hele bavianenfamilie naderden, ‘bavianen bijten’. De apen leven in India vlak naast de mensenmaatschappij, en telkens wanneer ik hun beurtelings treurige, verbeten of norse smoelen zag, moest ik denken: ‘Zij zijn er nijdig om dat ze net de kans gemist hebben om mens te worden. Laten
| |
| |
ze liever blij wezen! Ze weten niet welke kwaadaardige dans van haat en misverstand ze ontsprongen zijn...’
Laat in de middag reden we Rajasthan binnen. Op dorre, hoge plateaus, omgordeld door heuvelruggen van kalk en leisteen lagen lege maïsakkers met gele stoppels te wachten op de ploeg. Het land leek vruchtbaar, maar het schreeuwde om irrigatie - en om mest. Bij elk dorp hadden we de stapels gedroogde koeieplakken zien liggen, die niet als mest gebruikt worden, maar als brandstof. Nu voerde de weg tussen twee vierkante roze zuilen door, elk versierd met drievoudige leeuwen. Hier begon het voormalige gebied van de schatrijke maharadja's van Jaipur. En meer: hier begon het India, waar prinsen en goden, symbolische dieren en oeroude epische liederen, geschiedenis, religie en mythe bijna onontwarbaar dooreengeweven zijn tot een felkleurig en voor de Europeaan verbijsterend tovertapijt. ‘Hoe zit dat met die leeuwen?’, vroeg Phil, die langer in India was dan ik, maar mij als een vraagbaak beschouwde omdat ik er veel over gelezen had. ‘Ik denk zo,’ antwoordde ik. ‘Ongeveer drie eeuwen voor Christus werd het grote epos “Ramayana” voltooid, de Odyssee van India. Je weet, dat de held, Rama, het land na vele avonturen en omzwervingen bevrijdt van de boze demon Ravana. Rama nu is een van tien incarnaties van de grote god Visjnoe, de behouder van alle leven. Een van Visjnoe's andere incarnaties is de leeuwmens, die we daarnet op de pilaren zagen.’
‘Alles goed en wel, maar wat is het verband tussen die leeuw en Rajasthan?’
‘Dadelijk komen we aan een historisch stadje, Amber. Van de elfde tot de achttiende eeuw was Amber de hoofdstad van een koninkrijk, gegrondvest door de stam der Kach-hawa's. Zij beweerden af te stammen van de oudste zoon van Rama, de reïncarnatie van de god Visjnoe, die ook leeuwengestalte had aangenomen... Daar heb je de muren van Amber al.’
Door een stadspoort die volkomen middeleeuws aandeed, ook al was de spitse boog van Muzelmanse stijl, bereikten we een grasveld met een twintigtal grote grafmonumenten, elk een gloed van goud in de
| |
| |
ondergaande zon. Ze bestonden uit een achthoekige sokkel van marmer, en hoog daarboven een heerserskroon, omhooggehouden door een dozijn ranke pilaren.
Een wirwar van spitse Hindoetempels, een scherpe bocht, en toen het verrassende uitzicht over een meer heen op een hoge rotshelling, waaruit een marmeren paleismuur oprees, bekroond door vele torentjes. ‘Voor morgen of overmorgen bewaren,’ besliste Phil, ‘want het schemert al bijna.’ De weg kronkelde omlaag de stad uit en in de vlakte werd die schemering nu verlicht door de stille, peinzende glans van nog een dozijn ver uiteenliggende paleizen. Het grootste, links van de weg, verzonk moedeloos in een groen moeras.
‘Hoe rijk moeten die maharadja's geweest zijn,’ peinsde Phil. ‘Ik vraag me af hoe ze die fortuinen uit de halve woestijn hebben kunnen persen, waar we net doorheengereden zijn.’
Maar op dat ogenblik kon ik geen tijd vinden voor dit ongetwijfeld belangrijke sociologische vraagstuk, want een nieuwe stad stortte zich op mij: Jaipur. Wanneer ik aan Jaipur terugdenk dan zie ik een vrouw in feestgewaad, want alle dagen die ik er doorbracht scheen het er feest te zijn: feest reeds vanwege de kleur van de huizen, roze gekalkt van dorpel en plint tot daklijst; feest door het rood en goud en zilver der vrouwenkleren; feest door het statig voortschrijden der kamelen, deze aristocraten uit het rijke circus van de Oriënt; feest tenslotte door het verrukkelijke gevoel van ruimte in deze stad zonder stegen.
En deze avond was er superfeest. Reeds buiten de hoge, roze stadspoort hoorden we een kakofonie van ketelmuziek. Voor ons strekte zich een brede, dubbele boulevard uit, tussen roze huizen, waarvan de bovenste verdiepingen nog beschenen werden door het laatste licht van de ondergaande zon en tegelijk door het spokige schijnsel van de maan die opkwam in het eerste kwartier. De astrologen (een Hindoe onderneemt geen belangrijke stap zonder de raad van sterrewichelaars) hadden blijkbaar voorspeld, dat deze dag gunstig was voor het aangaan van huwelijken; want de linker helft van de boulevard was opgestopt met huwelijksstoeten, bereden en gemotoriseerd.
| |
| |
Werp bij dit laatste woord elke gedachte van u af aan glimmend gepoetste Amerikaanse sleeën met opgedofte pa's, ma's, enzovoorts. Het eerste wat ik zag was een felrood geschilderde autobus vol bruiloftsgasten. Op het dak zat, met gekruiste benen, een complete muziekkapel en de dirigent stond vanaf een stoel, die een wankel evenwicht bewaarde op de motorkap, met een zilveren zweep de maat te zwaaien. Andere, klassieker ingerichte stoeten, werden voorafgegaan door trommelaars en pijpers. De bruigom, gesierd met een zijden mantel en een schuimdot van een tulband waaraan slierten satijnen linten ontsproten, zat op een paard dat met behulp van een gouden net vol kwasten, een hoofdstel gevlochten uit veelkleurige strengen zijde met pluimen en vele gouden plakken, omgetoverd was tot een vierbenige staalkaart van alle kleuren uit de helle Oriënt. Weggestopt in een grauwlinnen baldakijn dat door twee man getorst werd, schommelde de strikt onzichtbare bruid achter de bruigom aan; daarachter weer, op een platte wagenbak getrokken door vier bokken, volgde haar uitzet van potten en pannen. Er was ook een snelkoker bij. Wat een feest! Het duurde een half uur eer we de auto konden heenloodsen door de joelende drom van meelopers. Na enig zoeken vonden we ons hotel: een van de vele paleizen, toebehorend aan de maharadja van Jaipur.
De kindersterfte in de prachtige stad Jaipur is de hoogste van Rajasthan: 295 per 1000 levend geborenen (Nederland 31 per 1000). Maar de Maharadja van Jaipur, die tot voor kort, samen met eenentwintig andere rijke knapen van soortgelijk kaliber, het overgrote deel van de staat Rajasthan bezat (elf maal Nederland) weet niet eens hoe rijk hij is. In een van de kastelen, op een heuveltop bij de stad, is een schatkamer waar hij eens per jaar binnenkomt. Men beweert dat hij dan een zonnebril opzet om niet verblind te worden door de schittering van tienduizenden juwelen. Tot zijn rijkdom horen ook zijn half dozijn paleizen. Een daarvan, Rambagh Palace, in een groot park bezuiden de stad, heeft hij als hotel laten inrichten. Je hoeft niet eens miljonair te zijn om er te logeren. Net voor de nacht bereikten we het grote witte geval van twee verdiepingen. Aan de parkkant besloeg de gevelbreedte zeven minuten kuieren. Onder aan de staatsietrap ston- | |
| |
den drie snorremannen, die in de houding klommen om met een donkere hand tegen hun tulband te tikken. In de hall zat achter de balie een zeer zwaarlijvig heer in een wit pak met goudgalon; toen hij overeind probeerde te komen om ons het vreemdelingenboek aan te reiken, bleef zijn stoel aan zijn zitvlak hangen.
Daardoor kreeg ik meteen vertrouwen in de maaltijden die we opgediend zouden krijgen. Samen met de grote kamer (acht bij acht meter) plus badkamer bedroeg de pensionprijs slechts vijfendertig roepie per persoon per etmaal (f 28,-). Niet veel om bij een maharadja te logeren; wie zich zoiets op een lange reis trouwens niet één keer veroorlooft is een gek. De aanbieding om voor tien pop een olifant te berijden sloegen we echter af; en door langjarige ervaring geleerd liet ik me evenmin onder de lange galerijen in de luxewinkeltjes lokken, in het besef dat alle kunstvoorwerpen in de stadsbazaar de helft goedkoper zouden zijn. Maar het eerste wat we de volgende morgen deden was het wijze bouwbeleid prijzen van Rajasthans grootste historische maharadja, Jai Singh, naar wie de stad genoemd is (Jaipur = de stad van Jai). Hij was beroemd als politicus, veldheer, astronoom en wiskundige; en omstreeks 1725 kwam hij tot het inzicht dat hij uit de bergvesting Amber verhuizen moest naar de vlakte, om daar een gemakkelijk toegankelijke handelsstad te stichten. Met behulp van de beste architecten van zijn tijd ontwierp hij binnen wijde stadswallen met acht grote poorten een stad die uit rechthoekige blokken bestond. Hij maakte de hoofdstraten drieëndertig meter breed en de zijstraten zestien meter. Ik breng dit feit ter attentie van onze huidige vaderlandse stedenbouwers, die ons meer dan drie eeuwen later durven afschepen met straten van zes meter smal, waarin dan nog twee rijen auto's geparkeerd moeten worden.
We waren vooral zo gek op Jai Singh's brede straten omdat de claxon van de auto kapot was. Een enkele keer kreunde hij nog als een zwaar verkouden geit, maar nooit op het ogenblik dat er zeven fietsers naast elkaar reden. In de eerste de beste bazaarwinkel met koperen voorwerpen kocht ik dus een schel, zoals de Rajasthaanse kamelen die in slingers rond hun hals dragen. De uitwerking van deze kamelenbel op buf- | |
| |
fels, koeien en kamelen was afdoende. Fietsers trokken er zich even weinig van aan als voetgangers; en herhaaldelijk werden we, wegens toetergebrek zeer langzaam rijdend, ingehaald door een fietstaxi, waarop de bezitter een ouderwetse gummi autohoorn had gemonteerd die met hels kabaal het hele verkeer opzijdwong. Veel rijden deden we echter die dag niet; want nog nooit heb ik zo'n rijkdom en verscheidenheid aan kunsthandwerk bij elkaar gezien als in deze stad. Ik houd van mijn eigen ambacht, het schrijven, en heb dus eerbied en belangstelling voor elk ander. Daarom ondernam ik een urenlange zwerftocht door winkels en werkplaatsen. Bekwame ivoorsnijders en houwers van godenbeelden vindt men op vele plaatsen in India; maar alleen in Jaipur, hoofdplaats van een land waar elke maharadja multi-miljonair was, kon zich de traditie ontwikkelen om diamanten en robijnen met handenvol in te leggen in blauw en groen email, gemaakt uit de cobalt en het kopersulfaat die in de naburige heuvels worden gedolven. De Indiër, ook de man uit het volk, is terwille van zijn ‘gezicht’ genoodzaakt zijn vrouw met kostbaarheden op te sieren. Hoe de maharadja's dat doen, moge blijken uit een krantenbericht dat ik tijdens mijn verblijf uitknipte. De oude maharadja van X vermaakte voor zijn dood zijn ganse fortuin aan zijn oudste zoon. Zijn derde en laatste vrouw begon een proces, omdat zij haar persoonlijke juwelen, haar door de maharadja geschonken, wenste te behouden. De waarde van deze opschik werd geschat op tien miljoen gulden...
Gelukkig wordt dit email ook gebruikt in verbinding met het betaalbaarder koper. In de werkplaats van de koperslager keek ik een poos naar het geduldige vakwerk van een witgetulbande grijsaard. Met een hamer en een guts schulpte hij gestyleerde dieren uit het dikke deksel van een grote doos. Toen begon hij te toveren met een klein spuitje, minuscule penseeltjes en een bot mesje. Met rood, helblauw, groen en nachtblauw email schiep hij de dierentuin van zijn geboorteland: pauwen, apen, kamelen, tijgers, slangen, herten, leeuwen, olifanten, puma's en kraanvogels. Deze doos was betaalbaar en voor honderd roepie nam ik er een mee naar huis. Ik vroeg aan de winkelier of hij zulke kunstvoorwerpen ook uitvoerde naar het westen en naar Amerika. Hij
| |
| |
lachte. ‘Alleen op persoonlijke bestelling. Verleden jaar stuurde ik er een op zicht naar New York. Ik kreeg een telegram: “Stuur spoedigst 500 dozen.” Waarop ik terugseinde: “Ben geen fabriek.” U heeft mijn oude koperwerker gezien. Zo'n man moet je vooral niet haasten, alleen al om zijn vaktrots niet te beledigen, en hij heeft maar twee jongere leerlingen.’
Vaktrots - een begrip dat in onze geïndustrialiseerde maatschappij helaas aan het verdorren is. Vaktrots bezaten ook de stoffendrukkers die op grote lappen geel katoen, in rood en zwart, gestyleerde reeksen waterdragende vrouwen afdrukten, kameelruiters, vechtende olifanten en dansende pauwen. Het werd ons al gauw duidelijk dat het beter was niet te lang in Jaipur te blijven want anders ging de hele reiskas er aan. Het was maar een korte tocht van een uur of vijf naar ons volgende doel, de heuvelstad Ajmer, een bedevaartplaats voor Moslims en Hindoe's beide, waar naast een moskee, gebouwd door keizer Akbar, de beroemdste der Groot-Mogols, in een zilveren tombe de prins der Moslimheiligen begraven ligt. Het was mijn plan geweest om het graf te gaan bezichtigen van deze Khwaja Muin-ud-Din Chisthi; maar buiten mijn weten stond ons eerst een andere en belangwekkender bedevaart te wachten.
Tegen de avond reden we vanaf een kunstmatig meer de hoge heuvel op waar volgens een handwijzer het enige geriefelijke onderkomen in Ajmer lag, het zogenaamde ‘District House’. Deze hotels die doorgaans een half dozijn kamers bezitten zijn door heel India indertijd door de Britten gebouwd ten behoeve van Britse ambtenaren op dienstreis. Voorzover er geen Indische ambtenaren op doortocht zijn, kan nu ook de toerist er een onderkomen vinden. We werden ontvangen door een oude ‘Shawkidar’ (huisbewaarder), die onder vele verontschuldigende buigingen in krom Engels keer op keer betuigde: ‘Geen plaats. Alles vol.’ Twee andere bedienden die op ons protest afkwamen, vielen hem bij. ‘Zoiets moet je in India nooit voetstoots geloven,’ zei Phil, ‘kom maar mee naar binnen.’ De grote salon bleek twee ruime divans te bezitten. ‘Jij hier en ik daar,’ besliste Phil. ‘We hebben slaapzakken, dus alles komt in orde... Hé, bearer (kelner),
| |
| |
breng ons eens een koud drankje, we hebben dorst. En waar is de directeur eigenlijk?’
‘De directeur is naar Pushkar, sir,’ zei de kelner, ‘vanwege het feest.’ ‘Welk feest?’
De kelner zette grote ogen op. ‘Het grote jaarfeest bij de Brahmatempel, wat anders?’
De directeur, die een paar uur later arriveerde, maakte ons wegwijs. ‘Morgen zijn we inderdaad helemaal bezet, omdat er drie ministers komen met hun secretarissen. Mijn personeel heeft dat gemakshalve een dagje vervroegd. Morgenochtend zal ik u mijn neef meegeven om u de weg te wijzen in Pushkar. Daar staat achter het heilige meer de enig overgebleven Brahmatempel in heel India. Volgens een van onze oude legenden, de Puranas, zocht Brahma, de schepper, naar een plaats waar hij ongestoord zou kunnen mediteren. Eensklaps gleden de lotosbloemen uit zijn hand, en daar, waar zij op aarde neerkwamen, ontsprong water. Aan dat water, dat Brahma naar de lotos “Pushkar” noemde, liet hij zich neer. Dat is de oorsprong van het jaarlijkse feest.’ Zijn ogen begonnen te schitteren. ‘Tienduizenden stromen er heen, want een pelgrimage naar Pushkar is een schrede naar de zaligheid.’ Opeens brak hij zijn uitleg af met een wanhopig handgebaar, want in Phil's koele ogen had hij het ongeloof gezien van de westerling die enkel op zijn zintuigen vertrouwt.
De volgende morgen vroeg, op een uur lopen van Ajmer, stond ik op een plek waar de weg door een schacht liep tussen twee hoge rotswanden door. Langs de linker rotswand toog de optocht der bedevaartgangers. Met lange, zwevende passen schreden zij geluidloos voort op blote voeten. Er werd geen woord gesproken. Mannen en vrouwen, die ik de vorige avond traag door de straten van Ajmer had zien slenteren, liepen nu gezwind tegen de hete helling op alsof het een ander was die voor hen ademde. Het leek alsof een grote wind uit het onzichtbare hen voortstuwde, met een haast, die plechtig bleef door het indrukwekkende zwijgen. Tussen de pezige benen van de mannen flapperde de ‘dhoti’, de witte lendendoek. Boven de witte, nauwsluitende jakken uit puilden de monsterachtig grote tulbanden, in wijn- | |
| |
rood en wit, keihard rose en reseda groen. Rakelings over het stof van de weg ruisten de ‘ghagra’, de veelkleurige rokken der vrouwen, die doorgaans uit twee dozijn banen bestaan, elk aan de zoom een meter breed. Onder de mantel van rood mousseline, die ook het hoofdhaar bedekte en die afgezet was met zilver- en goudgalon ving ik soms een glimp op van de ‘kanchli’ een soort bh met zeer korte mouwen. Deze kokette, diep uitgesneden bolero's, die het middenrif bloot lieten, waren dikwijls overdadig versierd met goudlover en kleine spiegeltjes uit mica. Aan de polsen en enkels rinkelden dozijnen zilveren armbanden, Deze volksdracht had haar verborgen bedoeling, het speels en verleidelijk aanduiden van de erogene (sexueel aantrekkelijke) zones, waartoe in Indie ook de ontblote handen en voeten behoren, op een hoogst kunstzinnig peil gebracht. Toch bleef elke gedachte aan het zinnelijke ver. Nooit nog, in India of waar ook ter wereld, had ik schoner mensen voorbij zien tijgen; maar uit de verzonkenheid van de gezichten straalde de voorglans van het heilige dat daarginds, achter de volgende heuvel, op hen lag te wachten: de
tempel van Brahma, de Schepper van de wereld.
Het is met het Hindoeïsme eigenaardig gesteld. Sommige buitenlanders beweren boud dat het aan 't uitsterven is. Inderdaad merkt de reiziger op dat er slechts zeer weinig nieuwe tempels worden gebouwd en dat de tempels vooral in de steden doorgaans slecht bezocht worden, en dan in grote meerderheid door vrouwen en kinderen. Hierbij dient men echter te bedenken, dat een ‘gemeente’ in westers-religieuze zin niet bestaat, en evenmin een georganiseerde priesterstand. De Hindoe gaat de weg naar de God van zijn keuze alleen, en de verering (poedsja) speelt zich grotendeels binnenshuis af, bij een klein beeld of zelts bij een bontkleurige oleografie. De tempel is alleen middelpunt voor menigten op hoogtijdagen of bij grote bedevaarten. Een jeugdig Indisch socioloog gaf mij als zijn mening dat de Brahmanen mede de grote schuldigen waren. Door de gelovigen te veel geld af te persen bij plechtige gebeurtenissen als inwijding, verloving, huwelijk, voorzegging van gunstige dagen, dood en verbranding hadden ze het grote ge- | |
| |
duld en de kleine beurs van de menigte op een te zware proef gesteld. Daarnaast hebben modernisering en industrialisering het hechte, traditionele vlechtwerk van saamhorige bindingen: familie, kaste en religie, deerlijk gehavend.
Maar dit geldt eerder voor grote steden als Calcutta en Bombay, waar de volkswijken steeds meer tot trieste vergaarbakken worden van losgeslagen bezitlozen, dan voor het land. Anders dan sommige westerse reizigers die bij voorbaat een etiketje met ‘Ex Oriente Lux’ op hun koffer hebben geplakt en dan in vervoering raken bij elke magere naaktloper, voel ik geen neiging om het religieuze bestanddeel in de Indische samenleving te overtekenen. Nog dommer is het om India te bereizen als een materialist, want nog altijd ligt bezuiden de Himalaja het paradijs der godzoekers en mystici, der pelgrims en asceten, die zich trouw houden aan Gandhi's gedurfd woord, dat met één slag het hele begrip welvaartsstaat ontwortelt: ‘Ware beschaving ligt niet in de vermenigvuldiging, maar in de beperking van behoeften.’
En wie een tempelstad als Benares bezoekt, die een soort onuitputtelijke atoomzuil lijkt, geladen met religieuze uitstraling, of een der vele dozijnen landelijke bedevaartsplaatsen tijdens de hoogtijdagen van de god die daar wordt vereerd, die zal van geloofsafval niets merken. Dat gold ook voor de pelgrimage naar Pushkar, met zijn zeldzame Brahmatempel. De gewone, gelovige Hindoe bekommert er zich niet om dat door subtiele verschuivingen in de loop der eeuwen Brahma, de schepper van de wereld, ondergeschikt geworden is aan Visjnoe, de bron van het heelal. (Dit wordt dan zo uitgebeeld, dat aan de navel van de slapende Visjnoe een lotosbloem ontspringt, waaruit Brahma geboren wordt). Maar zijn volgens de hoogste Hindoefilosofie niet alle goden één? En zijn volgens het oprechte geloof van de ontwikkelde, tolerante Hindoe alle godsdiensten der aarde niet evenzovele rivieren, die één en dezelfde oceaan zoeken: de ene, grote God, die vele namen heeft?
Naar wezen en overtuiging ben ik een ondogmatisch denkend monist, en juist daardoor werd de tocht naar het heilige meer van Pushkar een van de grootste belevenissen op mijn zwerftocht door India. En dat
| |
| |
paradoxalerwijze ook omdat ik een sterk zintuigelijk mens ben; want ik merkte op, dat mijn geluksgevoel tijdens het optrekken naar de Brahmatempel, behalve uit de glans die over de gezichten van de stille menigte lag, ook voortkwam uit de feestkleuren van de klederdracht. We waren hier niet meer op het toeristencircuit; de naaste fabriek lag zeer ver weg, en bijna geen Europese vodden slobberden langs schonkige lijven. De Europese kleding heeft bovendien, voor mannen althans, nog een vreugdevermoordende ondeugd. Met haar gedekt bruin en donkerblauw en zwart symboliseert ze ons westers bestaan onder lauwe zon, veel nevel en nog meer regen; ze verbeeldt herfst en winter en dood. Maar deze menigte vlood door het landschap als de vlam van een grote bosbrand; als een laaiïng van wit, een knettering van rood en een kroonvuur van goud. Elke tulband een vuurbol; elke vrouwenmantel een rode zonsopgang, waarin toch het gouden firmament der sterren en het maanzilver na bleef glanzen.
Na ruim twee uur wandelen vanaf Ajmer, waar ons onderkomen lag, weer een stadspoort in okeren muren: Pushkar. Onze gids koos de kortste weg door een doolhof van stoffige stegen. Tussen twee witte huizen door brak de groene watervlakte open van een rechthoekig meer, dat niets met een natuurlijk meer gemeen had. Langs de oevers stonden vele tempels, afgewisseld met pelgrimshuizen. Tussen die huizen voerden hardstenen trappen in dozijnen treden omlaag naar het water. Anders dan langs de Ganges bij Benares waren het hier enkel de mannen, die zich, met een korte lendendoek bekleed, in het heilige nat dompelden dat eenmaal uit Brahma's lotos was opgeweld. Ik deed het hen na, want in dit water dreven tenminste geen koeienlijken en andere vieze resten. Een handdoek had ik niet, maar de zon scheen heet en afdrogen bleek overbodig. Toen ik me weer aangekleed had zei mijn gids: ‘Dit was slechts de eerste stap. Nu moet ge de ceremonie voltooien in de tempel, waar het heilige water wordt uitgedeeld.’
Het kostte een half uurtje om ons door het gedrang heen te wringen, want het religieuze feest was tevens een jaarmarkt voor heel Rajasthan. Vrouwen op haar mooist hurkten bijeen in open witte tenten, waar zilveren armbanden, rinkelkettingen en zware zilveren oorhangers per
| |
| |
pond werden verkocht. Haar gezichten waren overdadig opgeschilderd met rood op de jukbeenderen en zwart rond de ogen, die naar de slapen toe verlengd waren in een lange punt, waardoor de nachtzwarte pupil nog peillozer werd van een geheim dat ze bij het zien van de vreemdeling in schijnbaar schuwe koketterie verborgen achter het gazen gordijn van de rode mantel. De mannen hadden niets van het ietwat weke en olie-achtige, dat sommige Hindoe-rassen uit de grote vlakten kenmerkt. Hun ogen karbonkelden fel in tanige gezichten, die nog spitser leken door de kromme dolken der gedraaide snorren. Hele groepen van zulke krijgshaftige gestalten hurkten naast elkaar op muurtjes, en tussen grote witte tanden kraakten ze vredig knapperende stukken suikerriet. Het gewoel werd zo dicht dat onze gids ons buiten de stadsmuren om naar de tempel bracht. Ik waande mij terug in de vervlogen tijd der grote volksverhuizingen. Op een okeren heuvel, rond zwarte huifkarren heen kampeerden honderden families met hun trekdieren en kudden. In zwijgende verachting staarden hooghartige kamelen over het gewoel heen van het kleine grut: ossen, kalveren, koeien en ezels. Rond het kamp stonden bergen van mestkoeken en stapels aarden potten.
Langs de hoge marmeren tempeltrappen bewoog zich een stijgende en een dalende optocht van gelovigen. Ik drong mij in de rij die langzaam op het altaar toeschoof. Op dit altaar stond geen beeld; want het beeld van Brahma, de schepper, is de ganse aarde in haar heerlijkheid. Niet-Hindoe's mogen eigenlijk geen tempeldorpel overschrijden. Deze Brahmatempel maakte daar blijkbaar een uitzondering op, hoewel ik zo wijs was er niet naar te vragen - hetgeen in India altijd tot eindeloze gesprekken leidt, omdat niemand ooit weet, of weten wil, wie voor wat verantwoordelijk is. Ik bleef domweg midden in de drom staan die voetje voor voetje op een priester toeschoof. Uit een koperen vat deelde hij het heilige water per theelepeltje uit. Opgemerkt werd ik echter wel degelijk, want toen het mijn beurt werd zei opeens een machtige stem vlak achter mij: ‘Stranger! Now you are going to receive the creator of the world!’ - ‘Vreemdeling! Ge gaat nu de Schepper der wereld ontvangen!’
| |
| |
Er klonk uit die bazuinstem een dreigement waarvan mijn nekharen in een huivering overeind gingen staan. De spreker wilde blijkbaar weten of ik blanke uit meer dan enkel nieuwsgierigheid de Brahmatempel had betreden. Want wat is een blanke nog steeds voor deze mensen? Een voormalige overheerser vol westerse laatdunkendheid. Vandaar zijn vermaning die tevens een uitdaging was. De vermaning dat de Hindoe de eindeloze verscheidenheid van de zichtbare en tijdelijke wereld gedragen weet door de onzichtbare en eeuwige geest; terwijl de uitdaging luidde: En gij?
Ik draaide mij om en keek de zwarte man met de borstelige everzwijn-wenkbrauwen recht in de ernstige donkere ogen. ‘Jullie noemen het water “pani”,’ zei ik, ‘en ik noem het water; maar het is één en dezelfde substantie uit dezelfde verborgen bron.’ Dat ik hem niet antwoordde met begrippen of verzekeringen maar met een beeld stemde hem blijkbaar tevreden en hij liet mij voorgaan. De priester liet een lepeltje vol water in de schaal van mijn handen lopen. Ik deed wat ik de anderen had zien doen en verdeelde het over mijn voorhoofd mijn lippen en mijn hart. Meteen voelde ik mij wonderbaarlijk verfrist en dat niet alleen omdat het water koel was tegen mijn hete voorhoofd.
‘En?’ vroeg Phil die koeltjes terzijde was blijven zitten op een marmeren balustrade ‘hoe voel je je nu je Brahma hebt ontvangen?’ Ik glimlachte en zweeg. Voor het eerst sinds ik in India was voelde ik mij dichter bij deze Hindoe's dan bij iemand van mijn eigen ras. ‘Je weet niet wat je mist,’ zei ik en schertste er toen verder over heen: ‘Thuis in Nederland hebben wij een eigenaardige gewoonte: etiketten plakken. Iemand zonder etiket is erger verloren dan een weggelopen hond zonder halsband. Mensen die me helemaal niet kennen hebben me al een hele reeks etiketten opgeplakt, van rooms-katholiek tot communist. Nu ben jij getuige dat ze er nog een etiket bij kunnen plakken: hindoeïst.’
‘Maar wat is hindoeïst eigenlijk?’, zei Phil.
‘Thuis dacht ik dat ik het uit boeken kon leren,’ antwoordde ik, ‘maar hier zie ik dat er belevenissen voor nodig zijn. Het moeilijke voor ons westerlingen is dat het Hindoeïsme geen verstandelijk vastgelegde dogmatische begrenzingen kent. Als ik weer thuis kom zullen sommigen
| |
| |
mij vragen: maar hoe zit dat nu eigenlijk met dat Hindoeïsme? - en dan kan ik eigenlijk enkel maar antwoorden met een beeld: het zit niet, maar het zweeft. Zoals de geest, die waait waarheen hij wil.’
Phil, de ongeduldige westerling, verdween in het gedrang. Toen ik de tempel uitging zag ik naast de poort, in een soort luxe hondehok van marmer, waarin een mens onmogelijk recht overeind kon staan, drie Indische wijzen zitten, met gekruiste benen. Een was er volledig naakt; rond de ogen en op het voorhoofd had hij houtas gesmeerd. De tweede droeg een witte lendendoek, de derde een saffraankleurige mantel: de uniform van de ‘sannyasin’, de zwervende monnik-asceet die alle banden met het gewone aardse leven heeft verbroken. Af en toe knielde een vrouw voor hen neer, beroerde met haar voorhoofd de marmeren vloer en schoof dan een palmblad met voedsel naar hen toe, of de vruchten van het seizoen: mandarijnen en bananen. Zij raakten de giften niet aan, maar bleven star voor zich uitstaren.
Uit het voorportaal van onze westerse kerken worden de bedelaars geweerd, dacht ik. Hier genieten zij aanzien, allereerst omdat zij de geest boven de materie stellen. En over die geest valt wel te praten, maar de woorden hebben hier een andere inhoud dan bij ons. Zij zijn gegroeid in een ander klimaat, waarin geloof niet het beginsel is van een kerk, maar het visioen van een ziel. Daarom ook is het zo moeilijk om spirituele belevenissen van oost naar west over te brengen, omdat de westerling die dit waagt al gauw voor een halfzachte dweper dreigt door te gaan, die niet meer met allebei zijn benen op de vaste grond van de werkelijkheid staat.
Dat is onze grootste moeilijkheid bij India: de ‘werkelijkheid’ is er iets geheel anders dan bij ons. Dit brengt ook, zeker in het begin, misverstanden met zich mee, wanneer Europeanen en Indiërs gezamenlijk economische vraagstukken gaan aanpakken. Het eigenaardige daarbij is dat de westerse wereld, onbewust wars van de zelfgeschapen werkelijkheid van meetlat, formule en electronisch brein, in de geest reeds de vlucht genomen heeft uit die nikkelstalen nachtmerrie naar een romantische droomwereld.
| |
| |
Naarmate de westerse mensheid al meer en meer in strakke gelijkvormige huizenblokken gaat wonen, de mannen een avontuurloos en tot in details voorspelbaar bestaan voeren en de vrouwen jaren achtereen onromantisch recht-toe-recht-aan gekleed een leven doorwandelen zonder werkelijke tierelantijn, is de invloed van het sprookje gegroeid als lathyrus op een warme regendag. Niet het sprookje van Moeder de Gans, Grimm of Andersen helaas, maar het technicolor-sprookje van Walt Disney en het wekelijkse wauwelsprookje van de schrijftantes over sprookjesprinsen en sprookjesprinsessen. Het woord ‘sprookje’ heeft daardoor zo'n hoog saccharinegehalte verkregen en zo'n stroperige bijsmaak van onwaarachtigheid, dat een oprecht schrijver er allang van spuwt. Daarom heb ik tot nu toe het woord nog niet gebruikt; maar nadat ik Udaipur, de ‘Stad der Zonsopgang’, had bezocht moest ik capituleren, zij het dan met medeplichtigheid van een infantiel complex.
Want onder de prentenboeken van mijn jeugd was er een dat in felle kleuren het hoofse leven uitbeeldde der maharadja's en maharani's in het toen nog koloniale India, waar deze prinsen en prinsessen de bondgenoten en maintenées waren van het Brits koloniaal bewind. Maharadja's, gekleed in jassen van fluweel, bestikt met diamanten, zaten boven op beschilderde olifanten met afgeknotte slagtanden vol gouden ringen, naast fragile maharani's die schuil gingen achter gazen sluiers bestikt met fortuinen aan parels. Ze woonden in marmeren droompaleizen temidden van blauwe meren met witte zwanen, en nadat ze van de olifanten waren afgeklommen, werden ze er heengeroeid in luxegaleien, tegen de zon beschermd door baldakijnen van damast.
Vijftig jaar later het ik mij zelf naar zo'n droompaleis toeroeien dat op de heldere herfstmorgen midden in het blauwe meer Picola lag als een marmeren visioen. Er was in die tussentijd wel het een en ander veranderd. De staatsieboot voor anker, die met het oog op het komende bezoek van koningin Elisabeth netjes was opgeschilderd in blauw, rood en goud, bezat een zeer praktisch baldakijn van stevig, grauw zeildoek, en de boot waarin het Indische volk het voormalige slot, nu staatseigendom, mocht gaan bezichtigen, was een doodgewone grote
| |
| |
stalen roeiboot. Maar de langgestrekte marmeren muren met hun halfronde torens lagen nog steeds zó glanzend boven op hun helle spiegeling, dat het waarachtig leek alsof een maharadja de afgelopen nacht pas deze lustwaranda uit het water omhoog had gedroomd als geschenk voor zijn tedere maharani.
Hoe deze maharadja's er in werkelijkheid hadden uitgezien toonden de portretten en fresco's in de paleisgangen. Strenge, meedogenloze ogen keken je aan uit wrede, sensuele gezichten. Aan weerskanten van het paleis is het meer vierhonderd meter breed. Een der vroegere maharadja's, zo vertelde een Indische bezoeker mij, had een danseres als hartsvriendin. Zij daagde hem uit tot een weddenschap. Hij moest een koord laten spannen vanaf de hoogste paleistoren naar een palmboom aan de oever. Indien ze daar zonder te vallen overheen kon balanceren zou ze zijn halve fortuin verwerven. Toen het acrobatische danseresje zonder ongelukken al een eind over de helft was, liet de verraderlijke maharadja een van zijn beulsknechten even met het touw zwiepen. Het arme kind viel er natuurlijk af en verdronk.
Dat deze lieden ook nog kort geleden van praalzucht af en toe niet meer wisten wat ze doen moesten, bleek toen een der paleisbewaarders mij, na betaling van een ‘baksjiesj’ natuurlijk, een blik gunde in een slaapkamer. Er stond een compleet meubilair uit kristal, ontworpen door een Belgisch ‘kunstenaar’. Het hele beddestel was van kristal, de staatsiestoelen en de zware tafels hadden gedraaide kristallen poten en leuningen, en de kristallen toilettafel schitterde als een opgetuigde kerstboom. Op het punt van protserigheid deed dit interieur me denken aan de diamanten halsbanden voor honden van oliebarons, die ik in Houston, Texas, in een juwelierswinkel had zien liggen. Alleen wordt in India een dergelijke verspilling tenminste in evenwicht gehouden door de askese van miljoenen.
Het interieur van het achttiende eeuwse paleis aan de vastewal was gelukkig van hoger artistiek gehalte. Lang verwijlde ik in een blauw-wit geplavuisde binnenhof, met hoge, blinde muren. Langs deze muren, in mozaïek en email, in groen, blauw en zilver, paradeerden de maharadja's en maharani's der vergane eeuwen boven een fries van pauwen
| |
| |
met gouden staarten. In rood en bruin, goud en zwart beeldden fresco's binnen het paleis het grote oorlogsspel uit van de maharadja's, die ten krijg togen met hun gevechtsolifanten, kameelruiters en boogschutters. Alles voorbij, en voorgoed voorbij... Die het betreuren zijn de ambachtslieden en de artiesten van Rajasthan. Want wie geeft hun vandaag opdracht om te bouwen wat ik op het dakterras zag: een luchtige daktuin met een betegeld paviljoen ter beschutting van een marmeren bad, waar tijdens de middaghitte een zoele wind overheenblies? De bezoekers uit het achterland, die zich in hun zandige dorpen alleen wassen wanneer er regen valt, stonden er bewonderend naar te gapen. Er viel geen zier afgunst op hun gezichten te lezen, geen zweem van de rancune: ‘Die dure potverteerders zijn we kwijt.’ Niet onder de jeugd, maar onder de oudere generaties is er integendeel iets van heimwee blijven hangen na het machtsverlies der heersers. De Indiër bemint feesten, pracht en praal; en de schrale nuchterheid van Nehroe's vijfjarenplannen schijnen blijkbaar menigeen voor dit gemis een al te povere vergoeding.
Vanaf de veertiende eeuw reeds lieten de heersers over de diverse gebieden van Rajasthan door slaven en dwangarbeiders tussen heuvelruggen de lange dammen bouwen, waardoor de grote reservoirs werden afgesloten die vandaag de weldoende en oogvertroostende meren zijn in dit geblakerde en waterarme land. Het lange voortduren tot in onze tijd van deze feodaliteit met haar herendiensten werd ongetwijfeld ook bevorderd door het overheersen van een religie gelijk het Hindoeïsme, voor wie het aardse een vrijwel te verwaarlozen factor was; een religie waaraan pas in de negentiende en twintigste eeuw grote denkers en zieners zoals Ramakrisjna, Vivekananda, Mahatma Gandhi en Vinove Bhave een zedelijke inhoud en een levende ethiek hebben geschonken.
Die middag, toen we naar de tempelstad Eklingji reden, een half uurtje benoorden Udaipur, gaf dit Hindoeïsme mij opnieuw zijn raadselen op. In de helle hitte lag de tempelstad schijnbaar verlaten. De hoofdpoort stond open en we liepen onbelemmerd naar binnen. Maar meteen achter de poort begon het mysterie van de religieuze jungle. In een
| |
| |
diepe schaduwplek, die ik met door het zonlicht verblinde ogen betrad, botste ik tegen een marmeren olifant op; een nauwe schaduwsleuf liep dood tegen een vriendelijk grijnzende apengod; onder een rood zijden baldakijn, dat de hoektorens van twee tempels met elkaar verbond, danste een klein meisje, op geluidloze blote voeten. Ze merkte niets, noch van ons naderen, noch van ons weggaan; want ook wij liepen blootsvoets, wat binnen deze heilige muren streng voorschrift is. Het laatste wat ik zag was een klein kind, dat met een slinger goudsbloemen speelde tussen de verpletterend zware poten van twee grote gebeeldhouwde olifanten. Pas tegen donker zou de dienst beginnen; en daarom liepen we langzaam een stoffige weg op naar de naburige tempelstad Nagda, die uit de elfde eeuw dateert en geheel verlaten ligt. Midden uit een meertje, verstikt in lotosbladeren, gluurde de kruin van een verdronken tempel. Op een muur rond een kale maïsakker vond ik een tempelpaneel, compleet met een prachtig gebeeldhouwde hemelse nimf, een ‘apsara’. Van de veelhoekig gevouwen muren van twee brokkelige bouwwerken duwden lange rijen van deze vrouwengestalten als mannequins der bovenaardse schoonheid ons haar pralle borsten in het gezicht.
Hoe ongelijktijdig is de ontwikkeling der mensheid! Ongeveer tezelfdertijd, omstreeks het jaar 1000, ontstond in West-Europa de stoere, kuise Romaanse kunst, terwijl een christelijke menigte zich biddend voorbereidde op het naderende einde van de wereld. Maar nimmer, waar dan ook, is er geloof geweest zonder bijgeloof; en een groot Hindoefilosoof, Radhakrisjnan (die tevens president is van India) heeft ook het Hindoeïsme terecht gekenschetst als ‘magie, getemperd door metaphysiek.’
En wat wij, nadat het donker gevallen was, in de Sjiwa-tempel van Eklingji te zien kregen, was pure magie. Achter de poort in de hoge omwalling moesten we onze schoenen en sokken uittrekken. De marmeren plavuizen van de tempelhof voelden koud aan, want de herfstnachten begonnen al kil te worden. In de holte van een afgeknotte zuil brandde een vuur, waarboven een paar oude vrouwtjes haar bevende handen warmden. Het roffelen van trommels rolde als een donkere
| |
| |
donder door de sombere tempelstegen. De god was voor het ogenblik onzichtbaar, want voor de twee deuren van het allerheiligste hingen gordijnen omlaag. Een oude man, die met een slinger goudsbloemen in de hand stond te wachten, fluisterde mij toe: ‘Heer Sjiwa eet. Dadelijk gaat het gordijn open.’
‘Hoe eet de god dan?’ vroeg ik naïef.
‘Hij eet zoals wij, bananen en rijst; maar hij eet zoals een god eet. Hij eet enkel de ziel van het voedsel...’
Het onweer der trommels bedaarde, en een hand trok het gordijn opzij. Achter kunstig geciseleerde zilveren deurstijlen, op een vloer van wit marmer zag ik de schotels met rijst staan, rond een korte, vierhoekige pilaar. Vanaf die pilaar overschouwde Sjiwa de wereld; zijn vier gezichten staarden naar de vier windstreken. Ze waren uit zwart marmer gehouwen; alleen de ogen glansden wit en de lippen rood. Drie priesters dansten rond Sjiwa heen; twee zwaaiden er wierookstokken, de derde een lantaarn. De gelovigen, een dozijn oudere mannen en vrouwen, legden hun slingers goudsbloemen op de dorpel. Een van de priesters wond ze met vaardige hand om de zwart marmeren pilaar, onder het murmelen van spreuken waarvan geen der aanbidders een woord kon verstaan, want in de voorhof was het tromgeroffel weer aangezwollen tot een stormwind. Ik aarzelde het woord ‘hocus-pocus’ uit te spreken, omdat ik in het vage licht van de schommelende lamp op de gezichten der gelovigen dezelfde glans zag die ik reeds op de verrukte gelaten van de baders in de heilige Ganges had aanschouwd. In enkele minuten was de godsdienstoefening afgelopen. Ieder der aanwezigen kreeg een smeer okerverf dwars over het voorhoofd, de jongste der priesters deelde de helft van de rijst en de bananen uit aan een paar behoeftigen, en toen ik twee halve roepies offerde gaf hij ook mij, nadat hij mij eerst met een dringende blik had opgenomen, een stuk banaan.
De tempeldienaar had ook mij getekend met een streep okerverf, die de huid van mijn voorhoofd strak maakte. Terwijl ik bij het schijnsel van het vuur in de voorhof mijn sokken en schoenen aantrok, vroeg ik mij af of de korte dienst, behalve dit oppervlakkig bewijs van tempel- | |
| |
bezoek, ook een duurzamer gedachte had nagelaten. Had dit religieus ballet een diepere betekenis? Niet voor ons maar wel voor de Hindoe's. Zij immers geloven dat het feit der verering belangrijker is dan wat men vereert, terwijl het gevoel van devotie gewichtiger is dan de god of de goden voor wie de gelovige staande de handen vouwt. Het gaat er om een hogere macht te vereren, die geest is, en uit wie alle verschillende goden geboren zijn. Binnen de muren van Eklingji lagen tempels van Sjiwa en Visjnoe, en ook de apengod Hanuman had er zijn offernis. Het Hindoeïsme is dus tegelijk zowel polytheïstisch als monotheïstisch. Alle 3300 goden die het Hindoe-pantheon kent, vormen eigenlijk één god. Die éne en enige zou ik diezelfde nacht nog horen bezingen.
Het ‘District House’ van Udaipur lag op een rotsbuit, een goede honderd meter boven het meer. De Engelsen, landschapsliefhebbers bij uitnemendheid, hebben voor deze ambtenarenhotels altijd de fraaiste plekken uitgekozen. Ik sliep met de deur wijd open; in de koele herfstnacht zwierven geen insekten meer rond. Kort na middernacht werd ik wakker. In de verte hoorde ik een vierstemmig gezang, zo gaaf en sterk, dat ik meteen uit bed sprong. Het zingen verstrakte zich tot een reciteren, dat na enkele strofen weer uitbloeide tot de elkaar omkronkelende ranken van het veelstemmig gezang. Ik zocht mijn schoenen en daalde voorzichtig naar de rand van het water: de maan scheen hel, maar tussen de rotsblokken prikten de distels. Ik ging op een steen zitten en luisterde. Terwijl mijn analytisch, westers verstand geleidelijk overspoeld werd door de zingende branding van klanken, die woorden vormden in een mij onbekende taal, begon niet de betekenis tot mij door te dringen, maar wel het besef van een zwijgende kosmische zee die zich daarachter uitstrekte tot voorbij de maan en de sterren. Het waren klaarblijkelijk priesters die daar zongen, en ik wist dat er aan de overkant van het water een kleine tempel in de rotsen school; maar de roeiboot die ik die morgen nog tussen de stenen had gezien, was weg, en ik wist niet hoe ik de overkant moest bereiken. Het leek een symbool: ik was de vreemdeling, die getroffen luisterde naar het gezang vanuit een vreemd rijk waarvan ik de grens niet kon overschrijden.
| |
| |
De volgende morgen vroeg ik aan de directeur van het District House of hij het nachtelijk zingen had gehoord. Hij kleedde zich Europees, en uit de opnamen die de muren van zijn kamer versierden bleek dat hij een uitstekend amateurfotograaf was. Ik geloof niet dat zijn verwestersing veel verder ging; want gelijk zovele Hindoes was hij van een vaagheid, die er opzettelijk op gericht scheen om een praktische feiten-en-cijfers Westerling tot wanhoop te drijven. Ja, hij had het zingen gehoord; ja, het waren Brahmanen geweest, in het rotstempeltje. Wat of ze zongen? O, heilige liederen. Welke? Uit de Veda's, of uit de Upanishads? Bij het horen van deze termen kwam er iets van ontwaken over zijn ogen. Het was uit de ‘Svetasvatara Upanishad,’ zei hij, een heilig gezang van vijfentwintig eeuwen oud. Hij staarde het raam uit alsof ik er niet meer was, en begon een paar strofen te zingen, met een schrille, dunne falsetstem.
Wat dat betekende? Hij scheen verrast dat ik verder vroeg en mij er niet, zoals waarschijnlijk zovele Europeanen, afmaakte met een gemompeld: ‘Interessant, heel interessant.’ Met een potlood in de hand maakte hij schrijfbewegingen, en mompelde de woorden erbij:
‘Gij zijt vuur, gij zijt zon, wind en maan; en dezelfde Brahman is het water en het uitspansel der sterren.
Gij zijt vrouw en man, jongen en meisje; gij hompelt in uw ouderdom met een stok; en overal glanst uw pasgeboren gezicht.
Gij zijt de donkerblauwe bij en de groene papagaai met rode ogen; gij zijt de donderwolk, de jaargetijden, de zee. Gij, uit wie de werelden geboren worden, zijt zelf zonder begin en einde.
Besef dan dat de natuur kunst is, gewrocht door de grote Heer; zijn ledematen vervullen de wereld.
Hij is ook verheven boven wereld en tijd, want hij is de andere die de wereld doet bewegen, indien men hem kent als de brenger van het goed en de verdelger van het kwade, als hem die onsterfelijk in ons woont...’
Ineens hield hij op en zei, met een trotse glimlach: ‘De Upanishads en ook de Veda's zijn duister en soms ook tegenstrijdig, en zowel het monisme als het theïsme zijn er uit ontstaan, indien u begrijpt wat ik be- | |
| |
doel...’ Hij zweeg, want het was blijkbaar tot hem doorgedrongen dat het onmogelijk is een Europeaan in een handomdraai de wijsheid van dertig eeuwen uit te leggen, ingedeeld in vele stelsels door lange generaties van asketen en wijsgeren, die niet, zoals de Grieken, onder zuilengangen oreerden, maar zich voor meditatie terugtrokken in het diepste der bossen. ‘Waarheen wilt u hier vandaan?’, zei hij opeens praktisch, terwijl hij in een boek de rekeningen opzocht.
‘Naar Bundi,’ antwoordde Phil, ‘hoe is de weg?’
‘Niet kwaad... een paar slechte stukjes... best te rijden,’ antwoordde hij vaag. ‘De grote weg gaat eerst terug naar Ajmer, en dat betekent 140 kilometer omrijden.’ Dat gaf bij Phil de doorslag. Ik voelde eigenlijk meer voor de omweg, want het traject stond met een heel dun lijntje op de kaart en als oude rot in slecht terrein leek een dergelijke rit met een auto zonder reserveonderdelen en bijna zonder gereedschap me ietwat riskant. Maar ieder moet met z'n eigen vervoermiddel doen wat hij wil; en dus zweeg ik verder.
De eerste drie uur ging alles goed. Toen begon een zandweg die af en toe een rivierbedding indook waar nog plassen stonden van de moeson. Meestal lagen opzij van zulke plekken nieuwe betonbruggen waaraan enkel de op- en afritten ontbraken. Soms reden we ook een mijl of wat op een stuk beton, dat uit heet zand geboren werd en in grof gruis eindigde. We waren dus klaarblijkelijk een jaartje te vroeg. Een Indische wijze zou dus in de eerste de beste bosschage een loofhut gebouwd hebben om rustig de voltooiing van de weg af te wachten; maar we waren noch Indisch, noch wijs. Halverwege de middag was de zandweg ontaard in een rotsbedding. Ik stelde voor terug te gaan, maar Phil beweerde dat we ver over de helft moesten zijn. Telkens weer, in nauwe doorgangen tussen hoge wallen, moest ik voor de auto uithollen om dan met handbewegingen de veilige weg te wijzen over de hoge steendorpels. Toen het begon te schemeren was Phil sinds drie uur niet uit de eerste versnelling geweest, en dus raakte ook de benzine snel op. In het donker verloren we in een soort steppe, begroeid met struikgewas, de ‘weg’ die nu uit vele elkaar kruisende karresporen bestond. Een herder hielp ons terecht en bij haalde er een jonge boer bij
| |
| |
uit de enige hut die we sinds een uur waren tegengekomen. Deze knaap, die geen woord engels sprak behalve ‘links’ en ‘rechts’, was bereid mee te rijden omdat hij blijkbaar graag gratis vervoer wilde hebben naar het naaste dorp. Hij wees ons een weg, die in het midden steeds hoger begon op te bollen. De waarschuwende gil die ik een uurtje later gaf, kwam net te laat; de auto boorde zich met versnellingbak en achterbrug muurvast in een keiharde heuvel waar alleen een vrachtauto op hoge wielen overheen had gekund. Aan weerskanten was het loodrechte talud een meter hoog. Er zouden minstens vier man nodig zijn om de auto over de heuvel heen te tillen; en we stonden in het pikkedonker midden in een verlaten steppe. Alleen een onbereden kameel kwam langssnuiven, met hooghartig en verachtelijk kopknikken.
Onze drinkvoorraad bestond uit één veldfles met lauw water, waarmee we elk een kruimelige boterham naar binnen werkten. Een halve sinaasappel voltooide het diner. ‘Wat nu?’, zei Phil, die als stadsmens tot mijn blijde verrassing geen klacht had geuit. ‘Hier slapen blijven, wat anders?’ Phil, die bekaf was van het haarfijne sturen tussen rotsblokken door, rolde zich in een deken op de voorbank van de auto. Eerst hadden we nog een poging gedaan om de boer, die enkel een lendendoek droeg, duidelijk te maken dat hij naar het naaste dorp moest lopen om hulp te halen; maar hij was niet uit de diepe hurk te krijgen waarin hij aanstonds was neergezonken. Zwijgend aanvaarde hij de slaapzak die ik hem gaf, kroop er in en sliep aanstonds, met open mond. Zijn witte tanden blonken in het maanlicht.
Als ervaren kampeerder maakte ik het mij makkelijk. Slecht slapen of goed slapen kost hetzelfde; voor een goed bed moet je alleen iets meer moeite doen. Bij het licht van de maan zette ik mijn opvouwbaar kampbedje in elkaar, dat ik veiligheidshalve meegenomen had, wurmde me in de slaapzak, stak een laatste pijp op en keek de steppe rond. Het terrein was zo open, met schaars struikgewas, dat van wilde dieren niets te vrezen viel. De maan won snel aan hoogte en helheid; dus bond ik een doek voor mijn ogen en dutte weldra in.
Ik werd wakker van een snuivend kameel. Er liep een man achter die
| |
| |
zich voorthaastte zonder ons een blik te gunnen. Zijn opvolger zei evenmin boe noch ba. Vriendelijke lieden heb je hier, dacht ik. Een Joegoslaaf zou al weggerend zijn om al zijn buren te halen, een Griek zou minstens een redevoering begonnen zijn en een Amerikaan zou dadelijk het geval technisch hebben geïnspecteerd. Maar misschien zijn ze bang...
Toen het helemaal dag was slaagde ik er in met behulp van gebarentaal en een paar woorden Hindi vier man achter de bumper te krijgen. Phil kroop achter het stuur en na een aantal malen ‘één-twee-drie-hup!’ raakten we los. Voorthompelend over de veldpaden naderden we een dorp. Van rechts kwam een iets breder karrespoor, op dat spoor bewoog zich een stofwolk en in die stofwolk herkende ik een autobus. Hoera! We waren weer in de ‘beschaving’.
De chauffeur van het steunende, uit elkaar gerammeide vehikel toonde bereidwillig begrip voor onze perikelen. Uit de bagageruimte duikelde hij een emmer op, waarmee hij onder de bus ging hurken alsof ze een heilige koe was die hij melken wou. Daar we met z'n allen slechts één kleine trechter bezaten, werd de benzine uit de emmer eerst in een van onze veldflessen geschonken en zo per liter overgeheveld in de bijna lege tank. Hoever we nog van Bundi waren? Bijna dertig mijl, beduidde de chauffeur ons. We moesten maar liever voor hem uitrijden, dan kon hij ons opvangen voor geval we panne zouden krijgen of weer vast kwamen te zitten.
Nog een paar hellingen met losse rotsblokken, zo steil, dat ik de auto van achteren duwen moest; en toen tolden we voor de afwisseling diep zand in, waar Phil echter magistraal doorheen ploegde. Na vier uur zwoegen slibberden we door drie steile, mulle haarspeldbochten naar omlaag, en stonden ineens op de bodem van de vallei voor een asfaltweg. We jakkerden er overheen, want we rammelden van de honger. In de buitenwijken van Bundi stopte ik toen ik een verstandig uitziend man met een studieuze bril op tegenkwam. ‘Kunt u ons zeggen waar het ambtenarenhotel is, het Circuit House?’ Hij stapte van zijn fiets, glimlachte en keek naar de nummerplaat van de auto. ‘Volgt u mij maar, ik ben de directeur... Ja, ik heb uw telegram ontvangen.
| |
| |
Maar waarom bent u een dag te laat?’
‘We zijn vannacht in de steppe blijven steken.’
‘Steppe?’, zei hij verbaasd. ‘Maar bent u dan niet over Ajmer gekomen?’
Ik wees hem op de kaart hoe we gereden waren. Hij schudde het hoofd. ‘Voor vrachtauto's is dat amper te doen en dit is de eerste particuliere auto die bij mijn weten dit traject gereden heeft. Welke idioot heeft u dit aangeraden?’
‘Uw collega in Udaipur,’ zei ik effen.
Hij zweeg, uit patriottisme en collegialiteit, besteeg zijn fiets en sprintte voor ons uit om zijn bedienden te bevelen een koud drankje voor ons klaar te maken.
We hadden het verdiend.
|
|