| |
| |
| |
Elke drie seconden een kind
Het veertiendeëeuwse stadje Bundi in Zuid-Rajasthan ligt niet aan een spoorweg en ver van de geijkte toeristenroute. Het heeft daardoor het voordeel van de onbedorvenheid; wie het prachtige witte paleis bezichtigt dat de mooiste muurschilderingen van heel Rajasthan bevat, loopt er alleen. Het nadeel is dat je buiten dit afgesloten paleis voortdurend omstuwd wordt door een nieuwsgierige volksmenigte. Toen we tankten stonden er honderd man om de auto. In de straten zoemde een hardnekkige zwerm jongetjes rond mij heen die er bijzonder plezier in hadden vlak voor de camera op en neer te huppen. Er zijn toeristen die daar kriegel van worden, en mijn reisgenoot zei ronduit dat die bende tuchteloos tuig, lui, brutaal en nieuwsgierig, hem stapelgek maakte. Waarop de zachtzinnige directeur van het voortreffelijke District House waar we sliepen, met een merkwaardige verklaring kwam: ‘Maar u dient toch te begrijpen dat onze bevolking de toeristen wil bezichtigen!’
Dat is natuurlijk ook een standpunt, al vormde het, van het onze uit gezien, net de omgekeerde wereld. Een voornaam kenmerk van menigten die pardoes vanuit de middeleeuwen in de moderne technocratie worden geslingerd, is een overmaat aan nieuwsgierigheid naar alles wat naar techniek zweemt. De bekende fotograaf Henri Cartier-Bresson verklaarde dat hij de meeste opnamen voor zijn fotoboek over het communistische China al lopende had moeten maken; zodra hij stilstond groeide er een mensenmuur om hem heen. In India is het niet de land- maar de stadsbevolking die zich eender gedraagt, met de onontkoombare jongetjes in het voorste gelid. Veertig percent van de Indische bevolking is jonger dan zestien jaar. Wie door het werkelijke India reist, bereidde zich dus voor op de luidruchtige en soms lastige aanwezigheid van 160 miljoen kinderen. (Op een tweede reis zou ik
| |
| |
ervaren dat de Dravidi-bevolking van de tempelsteden in Zuid-India de vreemdeling niet alleen met rust laat, maar ook voorkomend helpt zonder opdringerig te worden.)
Deze bevolkingsexplosie vormt meteen India's grootste en angstigste probleem. Door binnenlandse oorlogen, hongersnood en epidemieën bleef vanaf het begin onzer jaartelling tot ongeveer 1760, toen de Britten hun macht begonnen te vestigen - en met die macht de vrede binnenslands, ondanks het hoge geboortecijfer het inwonertal ongeveer gelijk: honderd miljoen. De steeds snellere toename daarna blijkt uit onderstaande tabel:
1760 |
rond 100 miljoen inwoners |
1860 |
rond 200 miljoen inwoners |
1920 |
rond 250 miljoen inwoners |
1956 |
rond 380 miljoen inwoners |
1960 |
rond 410 miljoen inwoners |
Tussen 1860 en 1920, in zestig jaar dus, nam de bevolking toe met veertig percent. Tussen 1920 en 1960, in veertig jaar dus, was de toename echter reeds meer dan zestig percent. De oorzaak ligt in het snel dalende sterftecijfer. Het geboortecijfer nam slechts af van 49 per 1000 in 1900 tot 43 per duizend in 1956. Het sterftecijfer daalde daarentegen van 47 per 1000 in 1920 tot 21 per duizend in 1960. Een Indisch arts, die tevens verstand had van economie, zei daarom bitter tegen mij: ‘Ons land gaat economisch te gronde aan de ontwikkeling van de moderne geneeskunde.’ Epidemische ziekten als pest, cholera, malaria en pokken zijn de laatste veertig jaar grotendeels bedwongen. Door betere organisatie is de regering ook de periodieke hongersnoden grotendeels de baas geworden. Maar wat is het resultaat? Een ontstellend groot geboorteoverschot dat in 1960 acht miljoen zielen per jaar bedroeg. Een onderzoek van twee Amerikaanse economen, uitgevoerd in opdracht van de Wereldbank, wees uit dat bij gelijk blijvend geboortecijfer en iets dalend sterftecijfer door gestadig verbeterde gezondheidszorg, India in 1970 een half miljard inwoners zou tellen.
| |
| |
Van de meer dan 400 miljoen die er nu reeds zijn, lijdt tweevijfde gebrek, terwijl éénvijfde voortdurend aan de rand van de honger leeft. Laten we eerst de toestand van de landbevolking in ogenschouw nemen. Meer dan 320 Indiërs leven op het land. Het Indische dorp is de citadel van het conservatisme en Hindoeïsme. Zonder de religie en de gebruiken die er mee samenhangen is de schreeuwende armoede van de landbevolking niet te begrijpen. De familie is een eenheid. Zij verschaft tevens sociale verzekering en ouderdomsrente - in natura. Omdat de kindersterfte altijd hoog is geweest, begeert de conservatieve boer nog steeds zoveel mogelijk kinderen: de zonen die in leven blijven zorgen dan voor zijn oude dag, als hij die haalt. Ook uit religieus oogpunt zijn zonen noodzakelijk: zij volvoeren bij zijn lijk de onontbeerlijke ‘sraddha’-ceremonie die zijn hulpeloos ronddolende ziel de veilige weg wijst naar een volgend bestaan. De dochters moeten uitgehuwelijkt worden en dat kost geld, veel geld. Een huwelijksfeest kost dikwijls de tegenwaarde van drie tot vijf toekomstige oogsten. Dit bedrag neemt de boer dan op bij de ‘bania’, de dorpswoekeraar die twintig tot vijfentwintig percent rente per jaar eist. Indien de boer, zoals doorgaans het geval is, meerdere dochters uit moet huwen, komt hij van zijn leven niet meer uit de schulden. En zo machtig zijn de gevestigde belangen dat ondanks de door de regering bevorderde coöperatieve landbouwkredietverlening deze nog amper zes percent van alle verstrekte kredieten omvat. Geschat wordt dat de gezamenlijke boerenbevolking van India bij woekeraars in het krijt staat voor ongeveer vijftien miljard gulden (1960).
De gevolgen van de traditionele wijze van leven op het land zijn echter niet enkel overbevolking en zware schulden. Volgens het oeroude erfrecht delen de erfgenamen het land gelijk op. Wat mij bij vliegtochten boven India voortdurend opviel was de verregaande versnippering van de akkers rond de dorpen; soms zijn het zelfs kilometerlange strepen van enkele meters breed. Rationele bewerking wordt daardoor onmogelijk. Bemesting blijft meestal achterwege omdat de koemest als brandstof wordt gebruikt; de toepassing van kunstmest vindt verder uiterst langzaam ingang - ook omdat vele landbouwconsulenten
| |
| |
er de voorkeur aan geven met een schoon hemd achter hun steedse bureau te blijven zitten inplaats van over de akkers te zweten.
Daarnaast zijn de meeste boeren pachters en de pachtsommen zijn enorm hoog: gemiddeld éénderde en soms zelfs tweederde van de oogstopbrengst. De centrale regering heeft daartegen wel maatregelen genomen, die tevens ten doel hadden het grootgrondbezit te beperken en zodoende de toch al veel te krappe bodemvoorraad rechtvaardiger te verdelen. Volgens de grondwet moeten de deelstaten deze wetten echter uitvoeren, en in de regeringen van verschillende van deze staten delen de grootgrondbezitters en geldschieters de lakens uit. De rest kan men raden.
Over de schade, veroorzaakt door de tientallen miljoenen heilige koeien en door schadelijk, maar eveneens heilig gedierte, heb ik reeds het nodige gezegd. Bij een opsomming van de factoren die tezamen de erbarmelijk lage levensstandaard bepalen van de Indische boer, vergeet men echter gewoonlijk zijn lijdelijke levenshouding die een bijkomstig, maar maatschappelijk belangrijk gevolg is van het Hindoeïsme met zijn geloof in reïncarnatie. De som van levensdaden, zonden en verzuimen tezamen (de ‘karma’) bepalen onherroepelijk of men herboren zal worden in een hogere kaste, in een nog lagere dan die van boer, of zelfs als dier. Dit leidt bij zeer velen tot de verslappende geachte: ‘Hoe minder ik doe, des te minder ik fout kan doen.’ Een al te simpele uitleg van een bepaalde richting in de Hindoefilosofie (de Vedanta), verleidt daarnaast velen zich niet druk te maken om vooruitgang in een wereld die toch ‘Maya’ (illusie) is. De bezetenheid der gelovigen met het bovennatuurlijke, die de priester bij elk tempelbezoek symbolisch vernieuwt door het tekenen der voorhoofden, voert verder allicht tot minachting van de dingen die van deze wereld zijn. De opgeslotenheid in een kaste geeft een gevoel van veiligheid, maar is ook dodelijk voor de ambitie. Het geloof in reïncarnatie had oorspronkelijk de bedoeling zelfs het diepstgezonken wezen nieuwe hoop te geven; met een volgend bestaan kreeg hij een nieuwe kans. Daarnaast moest het geloof aan ‘samsara’ (Kringloop der existenties) berusting en tevredenheid geven: de mens diende zijn levenstaak zo goed
| |
| |
mogelijk te volbrengen op de plaats die hij in een vorig leven als het ware zelf had bepaald. Maar al te dikwijls verstarde de berusting echter tot fatalisme.
Neem de arme boer die met een groot gezin in een lemen stal woont zonder ramen en gebrek lijdt op vijf hectare uitgeputte grond. Na vele, te vroeg begonnen zwangerschappen is zijn vrouw lang voor haar veertigste reeds een grijze schim geworden. De woekeraar dreigt hem zijn grond af te nemen; de zomerzon roostert zijn land en de levenbrengende moessonregen blijft uit. Zijn verzwakte, ondervoede lichaam is tot weinig arbeid in staat. Zijn gedachten zeggen hem: ‘Je bent een wrak en zult het altijd blijven, ook in de eindeloze, ontmoedigende reeks van slavenlevens die je nog wachten. Nooit zal je ziel de “moksha” bereiken, de uiteindelijke bevrijding bij het teloorgaan in de “Brahman”, de wereldziel.’
Dit is de ontmoedigende tegenkant van het hoog-spirituele Hindoeïsme, met zijn gewaagde filosofie en zijn kleurrijke feesten rond indrukwekkend schone tempels. Voor tientallen miljoenen in India is het leven geen lust meer maar een last. Is het wonder dat zij dikwijls zo treurig kijken en zo hopeloos ineengezakt op hun hurken zitten, in een berusting die de dynamische West-Europeaan voor luiheid verslijt? Is het wonder dat, wanneer er dan op het dorp een nieuwlichter uit de stad komt, met de boodschap van de regering dat geboortebeperking een uitweg bieden kan, daar geen geloof aan wordt geslagen?
In de afgelopen jaren heeft de regering een kleine duizend consultatiebureaux voor geboorteregeling gesticht. Zij hebben in die tijd een kleine miljoen mensen bereikt, nog geen twee percent van de gezinnen. Hierbij valt op te merken dat de abortus, met behulp waarvan het hoog-industriële Japan zijn geboortecijfer sinds de oorlog drastisch gedrukt heeft, in India streng verboden is. De eerbied voor alles wat leeft is trouwens een van de grondslagen van het Hindoeïsme. De voorlichting over periodieke onthouding is echter op een grote mislukking uitgelopen. Men hield er aanvankelijk geen rekening mee dat miljoenen Indische vrouwen door ondervoeding en lichaamszwakte zeer onregelmatige maanstonden hebben. Dat de Indische regering desondanks
| |
| |
doorgaat de geboorteregeling op andere wijze te bevorderen, moge sommigen hier te lande de wenkbrauwen doen fronsen. Men bedenke echter dat India geen doorvoede welvaartsstaat is zoals Nederland. Het gemiddelde volksinkomen bedraagt in India 300 roepie per hoofd per jaar (1960). De roepie is gestabiliseerd op tachtig cent, maar zij is nauwelijks vijftig cent waard. Een gezin met acht kinderen beurt in India dus per jaar f 1500, -. Hetzelfde gezin in Nederland ontvangt het dubbele van deze som, f 3000, -, enkel aan kindertoeslagen!
Waarom, zal men zeggen, trekt het grote overschot aan agrarische werklozen en hongerlijders dan niet naar de steden om daar aan de slag te gaan in de industrie? De vraag ligt voor de hand; maar India, dat vrij werd zonder kwantitatief omvangrijke industrieën, kan deze vraag alleen beantwoorden met een dringend verzoek aan welvarende natiën om langlopende credieten. India is kapitaalarm en van de pot met buitenlandse deviezen is doorlopend de bodem te zien. De enige belangrijke uitvoerartikelen zijn thee, jute- en katoenen garens en fabrikaten daarvan. Zelfs hier liggen de vooruitzichten ongunstig. De wereldvraag naar thee neemt langzaam af; plastic verpakkingsmateriaal verdringt jute, en Japan, met zijn oudere en efficientere industrie, verdringt India van de katoenmarkt. India's totale uitvoer in 1958 bedroeg 1200 miljoen dollar. In datzelfde jaar exporteerde het kleine Nederland voor een tegenwaarde van 3200 miljoen dollar.
Ik had het voorrecht een half uurtje te kunnen spreken met een der leden van het Centrale Planbureau. Zijn betoog kwam hierop neer: ‘De kernvraag van ons economisch staatsbestaan is en blijft de te snelle bevolkingsaanwas ten opzichte van onze hulpbronnen. Vandaag ligt er daardoor minder eten op ieders bord dan voor de oorlog - toen er ook al te kort was. En hoe snel wij ook nieuwe fabrieken bouwen - het percentage industriearbeiders op de totale bevolking neemt niet toe. Een kind komt nu eenmaal vlugger tot stand dan een fabriek. Toch is grootscheepse industrialisatie onze enige hoop op redding; maar daarvoor zijn zeer aanzienlijke buitenlandse kredieten nodig. Alleen daarmee kunnen wij de doorbraak forceren van gebrek naar dragelijke armoede. Het Westen dient te beseffen dat anders de rijke staten steeds
| |
| |
rijker zullen worden en de arme, waartoe wij behoren, steeds armer.’ In de wereld van vandaag is voor India geleidelijke industrialisatie even onontbeerlijk als sanering van de achterlijke landbouw. Deze is onmogelijk zonder gedeeltelijke mechanisatie. Zowel mechanisatie als industrialisering gaan regelrecht in tegen Gandhi's ideaal: de autarkische dorpsgemeenschap, waar ieder huishouden zijn eigen kleren moest weven. Gandhi, de grote vrijheidsstrijder, stierf in 1947, het jaar der politieke bevrijding. Vier jaar later begon een tweede grote veldtocht: die tegen honger en achterlijkheid. De leidende figuur was ditmaal de man wiens denkbeelden hemelsbreed van de Gandhiaanse afweken. Jawaharlal Nehroe, die sinds zijn vroegste jeugd naast Gandhi voor de politieke vrijheid streed, erkent namelijk geen hemel. Hij, de agnosticus, is de man van het ‘hier en nu’.
Uit zijn brein werden India's gedurfde vijfjarenplannen geboren.
Sinds Wereldoorlog II, waarin de code als hulpmiddel een belangrijke rol speelde, is het de gewoonte geworden om de vele internationale organen, die sindsdien als paddestoelen omhooggeschoten zijn, aan te duiden met een groep hoofdletters. Al deze organen geven vanzelfsprekend voor, uitsluitend in dienst te staan van vrede en welvaart. Onverdacht vredelievend is echter wel een orgaan dat bijna niemand kent, namelijk de hic, de ‘Help India Club’. Deze werd in 1958 opgericht door Eugene Black, de president van de Wereldbank. De oorspronkelijke leden waren vijf geldschieters van India: Amerika, Engeland, West-Duitsland, Canada en Japan. De bedoeling was India's tweede Vijfjarenplan te redden van totale verzakking in het drijfzand der deviezenbeslommeringen. In 1960 verzocht de Wereldbank, om de uitvoering van India's derde Vijfjarenplan mogelijk te maken, nog vijf andere landen het donateurschap van de hic te willen aanvaarden: Frankrijk, Italië, Zweden, Zwitserland en Nederland. Tot nu toe is Nederland nog niet over de brug gekomen. De praktische, nuchtere Nederlander zal zich in dit verband zeker afvragen waarom speciaal India zoveel leningen nodig heeft en ze grotendeels nog krijgt ook. Politieke overwegingen spelen daarbij zeker mee. Men dient te besef- | |
| |
fen dat in Oost-Azië, waar de twee grootste volksmassa's op aarde wonen, een titanische strijd aan de gang is tussen het totalitair-communistische experiment van Mao-Tse-Toeng en het democratisch-socialistische experiment van Nehroe. Het doel is eender: meer dan een miljard mensen van armoede naar een dragelijk levenspeil te voeren. De middelen verschillen echter grondig. Zonder twijfel houden de leiders van andere Aziatische, en ook Afrikaanse volken het oog gericht op Nehroe's experiment, benieuwd als zij zijn of het mogelijk is om enkel door middel van overreding en vreedzame aansporing naar het ideaal van een
welvaartsstaat te streven met behulp van een volksmassa die voor het overgrote deel nog apathisch is, op zijn best goedwillend maar zwak en voor een zeer klein deel bemiddeld, weldoorvoed, schrander en - soms corrupt en baatzuchtig. Na drie maanden reizen door India kwam ik tot de slotsom dat Nehroe en de zijnen wat dit betreft inderdaad voor een schier bovenmenselijke taak staan. Tevens ben ik er echter grondig van overtuigd dat er daarginds, om het scherp te stellen, over het lot van de democratie in de ontzaglijke Eurasische landmassa wordt beslist.
Dat een plan-economie voor India onontbeerlijk is heeft de jongste geschiedenis snel en afdoende bewezen. De grote Gandhi, een ziener bij uitnemendheid, die echter blind was voor elk modernisme, ried kort na de onafhankelijkheidsverklaring afschaffing van de prijsbeheersing aan. Het gevolg was een wilde anarchie van speculatie, prijsstijgingen, inflatie, corruptie, nepotisme, honger en stakingen. Nehroe, de ethische socialist, antwoordde met een dreigement van verregaande nationalisatie, waarop de kapitaalbezitters op hun beurt in staking gingen. Door een wijzer beleid kwam Nehroe, wiens gerechtvaardigde woede intussen was bekoeld, tot een compromis. De staat trok de spoorwegen en de productie van atoomenergie aan zich; tevens zouden alle nieuwe ondernemingen op het gebied van steenkool en verdere mijnbouw, ijzer en staal, vliegtuig- en scheepsbouw door de staat geëxploiteerd worden. Bestaande ondernemingen op deze gebieden mochten in particuliere handen blijven.
Hierdoor werd tevens de grondslag gelegd voor India's eerste Vijfja- | |
| |
renplan (1951-1956). Het eerste ontwerp was afkomstig van een Amerikaans ingenieur, dr. Salomon Trone, die als Nehroe's persoonlijke adviseur optrad. Een van zijn eerste eisen, de mobilisatie van het enorme kapitaal dat in India is opgepot en weggestopt in de vorm van zilver, goud en juwelen, sneuvelde echter; en daardoor bleef het onthutsende verschijnsel bestaan dat het armste land op aarde de meeste juwelierszaken en -zaakjes telt. Ook zijn sterke aandrang tot het vormen van landbouwcoöperaties werd afgewezen als ‘te totalitair’. De Amerikaan kon dit niet anders zien dan als uitvluchten die ten doel hadden de bestaande egoistische anarchie te laten voortduren. De Indiër is vooralsnog niet sterk in burgerzin. Het gevoel deel uit te maken van een natie is nog zwak ontwikkeld. Voor zijn familie en kaste staat hij klaar, maar daar blijft het bij. Deze traditionele bindingen werken als een sterke rem op het opdringende communisme, maar zij remmen tevens elke snelle economische ontwikkeling.
Wat er als eerste Vijfjarenplan uit de bus kwam was dan ook van bescheiden omvang, en de investeringen van de staat en die in de publieke sector hielden elkaar in evenwicht. De openbare beleggingen bedroegen twintig miljard roepie, waartoe het Westen met één kwart in de kredieten bijdroeg. Het hoge aandeel van de landbouw, ongeveer veertig percent van het totaal moest dienen voor bevloeiing, bedijking en drainering ter voorkoming van de veelvuldige overstromingen, en vooral tot vergroting van de landbouwopbrengst door een geheel nieuw middel: de zogenaamde ‘Community Development’, de ‘Gemeenschapsontwikkeling’. De bedoeling was om het achterlijke, landelijke India een nieuw gezicht te geven, en de apathische bevolking aan te zetten tot zelfwerkzaamheid. De boeren zelf moesten een klein deel van het geld leveren plus hun werkkracht - wat gemakkelijk schijnt, omdat ze toch de helft van het jaar niets uitvoeren. De staat verschafte het overgrote deel van de geldmiddelen, de werktuigen en de zaden, nodig voor 1. nieuwe, hygiënische putten inplaats van de oude watergaten, die tegelijk als drinkplaats, wasbekken en urinoir dienen voor wadende koeien, buffels en kleine kinderen; 2. scholen en klinieken, 3. verharde verbindingswegen; 4. verbeterde landbouw- | |
| |
methoden; 5. de vrijwillige ontwikkeling van landbouwcoöperaties. Bij de verwezenlijking van dit echt democratische programma hing natuurlijk tenslotte bijna alles af van de ‘veldwerker’, de inspirerende kracht van een blok van tien dorpen, en van de bereidheid der boeren om de ashoop, waarop ze sinds eeuwen op hun hurken zaten te mopperen, eindelijk grondig op te ruimen. Door eeuwenlange verdrukking heeft zich namelijk bij de Indische boer een klaagcomplex ontwikkeld dat gevaarlijk lijkt op een soort collectief masochisme.
Het eerste Plan slaagde goed. De Gemeenschapsontwikkeling gaf de eerste stoot tot beter leven in een kwart van alle dorpen. De voedselvoortbrengst en de industriële produktie liepen beide flink op en het nationale inkomen rees met bijna een vijfde. Verontrustend bleef dat de werkloosheid niet afnam. Door het veel te hoge geboorteoverschot werden teveel landloze proletariërs naar steden gedreven waar niet voldoende industrie bestond om hen op te vangen.
Misschien ook daardoor begingen de plannenmakers de fout in een tweede, omvangrijker Vijfjarenplan, dat aan staatsbeleggingen achtenveertig miljard roepie omvatte, het landbouwaandeel te beknotten ten voordele van industrie en mijnbouw. Dit was des te ernstiger omdat men het jaarlijkse geboorteoverschot op vijf miljoen zielen stelde, toen het volgens buitenlandse waarnemers reeds zeven miljoen bedroeg. Men vergat ook dat het intussen vergrote volksinkomen voornamelijk besteed zou worden aan meer voedsel voor lege magen, terwijl verder industrie-arbeiders en mijnwerkers hogere voedseleisen stellen dan boeren. Hagelstormen, droogte en overstromingen in 1956-1957 voerden tot een misoogst die het tweede Plan al spoedig een nekslag gaf. Er moest opnieuw voedsel worden ingevoerd ten koste van machines. Tijdens een deviezencrisis in 1958 werd het Plan dus aanzienlijk beknot. Het eerste slachtoffer was helaas de Gemeenschapsontwikkeling ten plattelande. Een topzware bureaucratie (die overigens overal op aarde elke planmatige ontwikkeling als een onuitroeibare ziekte vergezelt) had zich trouwens van dit veelbelovende agrarische ontwikkelingsplan meester gemaakt, terwijl een deel der veldwerkers onbekwaam waren geleken.
| |
| |
Doorgezet werd de voltooiing van de drie grote staalfabrieken, waarvan er één met Amerikaanse, één met Britse en de derde met Russische kredieten en technische hulp werd gebouwd. Ter illustratie van de krankzinnig ingewikkelde problemen, die planmatige ontwikkeling in technisch achtergebleven gebieden met zich meebrengt, diene in dit verband het volgende krasse staaltje. Volgens een bericht van de Ford Foundation van eind 1960 werkten deze intussen afgebouwde fabrieken slechts op een deel van hun volle vermogen, omdat vijfenveertig percent van de sleutelposities nog onbezet waren. Ongeschoolde werklieden bleken er voldoende te krijgen, kantoormensen ook, ingenieurs amper; maar er bestond bitter gebrek aan geschoolde vaklieden, ploegbazen en middelbare technici. Mij werd bijvoorbeeld meegedeeld dat een dezer nieuwe fabrieken deels lam lag bij gebrek aan 300 geschoolde lassers. Dadelijk bij het eerste Vijfjarenplan had men reeds een veel groter aantal ambachtsscholen en middelbaar technische scholen moeten opzetten. Men heeft daar blijkbaar te laat aan gedacht; en er waren trouwens geen kredieten voor. Dit verzuim werd vijf jaar te laat ten dele goedgemaakt. Ten dele, omdat voor de meeste, doorgaans arme, leerlingen de opleidingskosten veel te hoog blijven, terwijl de verdiensten na voltooide opleiding veel te laag zijn.
Ondanks al deze zware tegenslagen diende de ogenschijnlijk onverwoestbare Nehroe (die volgens zijn Canadese biograaf Michael Brecher tegelijk het hart, de ziel en de hersens van de Vijfjarenplannen is) eind 1960 een derde Plan van nog veel groter omvang bij het parlement in. Hij begrootte het op honderd miljard roepie, waarvan de privé-sector een derde zou moeten investeren, zodat voor de staat zevenenzestig miljard roepie overbleef. Na aftrek van de deviezen verkregen door export zou er een ongedekt bedrag overblijven van twintig à vijfentwintig miljard roepie waarvoor buitenlandse kredieten moesten worden gezocht. De Sowjet-Unie, Polen, Tsjechoslowakije en Joegoslavië hadden tezamen voor drie miljard roepie ingetekend, zodat de kredietverlening door de westelijke staten een veelvoud daarvan zou moeten bedragen.
Wat dit betreft voorzag de minister van financiën voor de komende
| |
| |
Planjaren ‘voortdurende en moeilijke onderhandelingen’. Wat wonder! Het totaal benodigde bedrag bestond voor tweederde nog uit luchtkasteel. Waarom dan geen plan van bescheidener omvang? zal men vragen. Hier kom ik reeds op gevaarlijk terrein, want de bewoners van pas vrij geworden staten, en onder hen in het bijzonder de intellectuelen, hebben zeer lange tenen en zijn afkerig van elke kritiek. ‘Wij rijden op de tijger van de industrialisatie en kunnen er niet meer af,’ zei de minister van financiën. Daar zit iets waars in, maar misschien zou India beter doen vóór alles zijn grootste inspanning te richten op de verbetering van de voedselvoorziening uit eigen bodem. In tien jaar Plantijd (1950-60) nam de voedselopbrengst gemiddeld toe met minder dan drie percent per jaar. Dit lijkt veel te weinig in verband met de vorming van enige reserve voor slechte jaren en het dramatisch snel toenemende inwonertal.
Elk jaar komen er acht miljoen Indiërs bij, waarvan meer dan twee miljoen gedoemd zullen blijven met een hongerige maag door het leven te gaan. Wanneer ik zulke cijfers overdenk word ik zuinig met mijn kritiek. Zoals zovele buitenlandse waarnemers stiet ik in India op bureaucratie, nepotisme, ondoelmatigheid en corruptie. Maar waar vindt men die niet? Reeds heeft een van de internationale organen waar het ‘kleine’ Europa zo prat op gaat aanleiding gegeven tot een groot schandaal, waarbij hooggeplaatsten met stalen gezichten de merkwaardigste verklaringen afleggen. Dit benam mij de lust om een volk dat nog geen vijftien jaar democratie heeft gekend, al te harde verwijten te doen. Velen in het westen zullen - van hun kant op steekhoudende gronden - de Indische financieringsmethoden al te utopisch vinden. Wanneer men in India een ‘saddhoe’, een heilig man, die u woordeloos zijn etensnap voorhoudt, iets geeft dan behoort het tot de goede toon hem te bedanken voor de gelegenheid die hij, de ontvanger, de gever schonk om aan een gewetensplicht te voldoen. De wijze, waarop het moderne India zijn behoeften aan miljarden-kredieten verkondigt, doet soms aan de klassieke methode van de ‘saddhoe’ denken. En in de harde westerse wereld van ‘voor wat hoort wat’ zal deze methode niet altijd begrepen noch gebillijkt worden.
|
|