| |
| |
| |
De hel der steden
Ik heb eigenlijk nooit van steden gehouden, ook al bracht ik beroepshalve jaren door in Parijs, Londen, Rome en New York. Maar geen van deze huizenzeeën vormde een voorbereiding voor de schok die Calcutta mij gaf - deze versteende jungle, waarin meer dan zeven miljoen menselijke wezens krioelen. Reeds de aankomst per vliegtuig is even onthutsend als openbarend. Slordige wouden van palmen groeien schots en scheef uit giftig groene moerassen. De wriemelende oerwereld van de Gangesdelta, geboren uit de hete furie van de moessons met hun ranselende regens, schijnt de vliegmachine naar zich toe te willen slorpen zoals de miereneter zijn kleverige tong uitstrekt naar een broze libelle. Het beton waarop we even later neerbonzen doet tegelijk aan als een mirakel en als een drieste schennis van deze aarde, waar de norm de kronkelende liaan is en niet de rechte lijn.
Weldra zijn we in de stad; maar ook deze stad, de lelijkste, slordigste, meest anarchistische dooreenhotsing van stijlloze gebouwen die ooit mijn ogen hebben bezeerd, blijft oerwoud, waar myriaden amandelogige Bengalers doorheenzoemen als vuurvliegen, levendig als hagedissen, luidruchtig als muskietenzwermen. Elke schrede opzij van de brede hoofdstraten voert, net als elke stap naast een junglespoor, naar doodlopende sloppen, waar mensen in zwarte holen schijndood terneerliggen als schimmelende boomstammen. Over de besmeurde grond van de nauwe slurf kronkelt zich iets voort, met de taaie levenswoede van een in tweeën gekapte slang. Het is een bedelaar zonder benen, die zich met twee magere armen voortroeit, terwijl de ogen schichtig van links naar rechts trillen, speurend naar eetbare afval of een verloren muntstukje. Welk een ongeloofwaardig weelderig levend wezen ben ik, vergeleken bij dit restantje mens! Maar ook mijn luxekamer in het luxe hotel, compleet met douche en air conditioning, is een somber
| |
| |
hol, want ramen noch stalen rolluiken kunnen open, omdat anders de kunstmatige temperatuurregeling in de war zou raken. Wanneer ik thee laat komen, doet de bediende mij meteen een onzedelijk voorstel waarvan ik veertig jaar geleden zou hebben gebloosd. Nu schop ik hem alleen de deur uit. Onverdraagzaam van me, want hoe kan in zo'n oord waarachtige zede bestaan? Na een paar dagen rondkijken lijkt de corruptie, waarvoor het stadsbestuur van Calcutta zelfs in India berucht is, mij enkel een onvermijdelijk plaatselijk verschijnsel: een berstende gasbel uit het stinkende moeras waaruit deze stad geboren is en waarboven ze nooit is uitgegroeid. Als ik de douchekraan opendraai spuit er een bruine brei uit. Naast elke kraan hangt een waarschuwing om alleen uit de thermosflessen te drinken die op het nachtkastje staan. Maar mijn hemel, hoe drinkt het volk hier dan? Ik ontdek het gauw: midden in de straten van de volksbuurten staan handpompen. Het vocht dat er uitkomt zou mijn Himalajagids Changga Ram zelfs voor zjjn muilezels hebben afgekeurd.
Wonderlijk is de mens en onberekenbaar. Het kameleontische Hindoeïsme is hier in Bengalen tegelijk mystiek en primitief. Hier staat de tempel voor Ramakrisjna, de laatste grote Indische heilige, de uitzinnige godzoeker die de helft van zijn leven in tuimelende extases doorbracht. Hier staat ook de tempel van de duistere godin Kali, die in razende woede het levensweefsel uiteenrijt. Haar priesters zijn bewapend met scherpe zwaarden: dagelijks vliegen de koppen van dozijnen offergeiten door de voorhof. Verdwaasd dool ik door deze uitzinnige stad van luxe en ellende. Vlakbij mijn dure onderkomen tel ik op de eerste straatkruising zeventien jongemannen, die luidkeels schreeuwend allemaal dezelfde opzichtig gestreepte sokken proberen te verkopen. In het park er tegenover liggen tachtig man languit te slapen in de dunne schaduw van een paar hoge palmen. In de schaduw van een heg leg ik een nieuwe film in, en als ik weer opkijk staren honderd paar ogen mij aan. Menigten, overal menigten. Ik rijd per taxi naar het hospitaal waar de jonge chirurg Tapan werkt, die ik in de Himalaja heb ontmoet. Voor de vijf ingangen van de verschillende poliklinieken staan honderden mensen versuft te wachten. Niet op hun beurt om gehol- | |
| |
pen te worden, maar enkel op een volgnummer. Dr. Tapan laat me een boodschap sturen of ik op een andere dag terug kan komen. Sinds de dageraad heeft hij drie maagzweren geopereerd, er liggen een half dozijn gecompliceerde bevallingen op hem te wachten, terwijl hij 's avonds nog wat gebroken benen en armen moet zetten.
Op de terugweg rijd ik bij het grote sterfhuis aan dat onderhouden wordt door de Kleine Zusters van de Armen. (Les petites Soeurs des Pauvres). Ze rapen de ongeneeslijk zieke bedelaars, die in geen overbevolkt hospitaal meer worden toegelaten, van de straat op en geven hun een bed om tenminste menswaardig te kunnen sterven, ver van de roffel der onverschillig voortschuifelende voeten. Ik zou er een heel hoofdstuk over kunnen schrijven, maar ik heb er de moed niet toe. Na vier dagen had Calcutta me al volledig kapotgemaakt, en zonder de hartelijke gastvrijheid van de Nederlandse kolonie zou ik er geen gelukkig ogenblik hebben gekend.
Na vijf dagen nam ik de vlucht - met moeite. Indian Airlines had me namelijk verzekerd dat alle lijnen voor een week waren volgeboekt. De als altijd behulpzame klm bezorgde me toch een plaats in het nachtpostvliegtuig naar Bombay. Een hete nacht lang vloog ik van oost naar west dwars door India heen. Om zes uur in de vroegte zat ik op het stadskantoor van Indian Airlines alle hotels van Bombay af te bellen. Alles bezet, voor dagen en dagen. Steden... niets voor mij, dacht ik. Een laatste poging. In de Kulu-vallei had ik kennis gemaakt met een ingenieur, Antia bij name, een levendige, kwieke zestiger. ‘Als u in Bombay komt, zoek me dan vooral op...’ Van de honderd maal dat je zoiets hoort, is het negenennegentig keer een beleefdheidsfrase. Desondanks nam ik een taxi, die langs de brede zeeboulevard vol luxeflats naar een dichtbebouwde heuvel raasde. Daar, in een grote flat op de vierde etage, met wijd uitzicht over de olie-achtige zee, vond ik de Antia's. Ik zette mijn status van tijdelijk dakloze uiteen en ze haalden mij aanstonds gastvrij binnen.
Ir. Antia en zijn vrouw waren, ondanks hun donkerbronzen huidskleur, geen Hindoes, maar Parsi's. In de zesde eeuw na Christus zijn een paar duizend Perziërs, volgelingen van Zarathustra, naar India uit- | |
| |
geweken. Zij vestigden zich in de omgeving van het tegenwoordige Bombay. Steeds huwden zij onder elkaar. Daarom telt Bombay op zijn anderhalf miljoen inwoners heden de grootste kolonie Parsi's in het Verre Oosten, ruim 100.000. Zij zijn de godsdienst van hun grote profeet Zoroaster trouw gebleven: midden in hun simpele tempels brandt enkel het eeuwige vuur. Meer dan normaal begaafd, wilskrachtig en sober, zijn de meesten van hen vandaag in deze grootste haven van India de kopstukken van handel, bedrijf en industrie. Nu pas ervoer ik bijvoorbeeld dat de onvermoeibare Antia, die ik in Manali als een klipgeit had zien rondspringen, jarenlang voorzitter was geweest van het Indisch Instituut van ingenieurs. Na een kwarteeuw bij de spoorwegen bekleedde hij nu een hoge post bij India's grootste cement-trust.
Ze sloofden zich uit om mij alle mooie dingen van het mooie Bombay te laten zien. De stad is heet en vochtig, maar de zee schept ruimte. Door deze ruimte hebben ook de Victoriaanse architecten zich laten inspireren. Zelfs wanneer de rode dubbeldekkerbussen niet door de straten waren geraasd, had ik door de architectuur telkens aan Londen moeten denken. Maar ook Bombay had zijn afgrijselijke armoebuurten, die de patriottische Antia's voor mij verzwegen. Met een ervaren reiziger lukt zoiets alleen toch nooit. De tweede dag van mijn verblijf ging ik op het kantoor van Indian Airlines een plaats reserveren in het vliegtuig naar Porbandar, waar de maharadja mij te logeren had gevraagd. Het kantoor ligt onder een galerij. Toen ik naar buiten kwam, zag ik een armoedig geklede jongeman die op zijn hurken zittend met een krijtje op het zwarte marmer schreef. Zijn handschrift was zo prachtig, dat ik wachtte tot hij zijn smeekbede had voltooid: ‘Zeer geeerde heer! Ik ben een arme student. Na mijn candidaatsexamen ben ik door een ongeneeslijke ziekte stom geworden. Ik kan niet meer spreken. Helpt mij alstublieft.’
Ik legde een papiertje van één roepie naast de stakkerd neer. Toen hij mij met zijn intelligente ogen dankbaar aankeek, deed ik er nog een roepie bij. Iemand pakte met krachtige greep mijn arm vast en een stem zei in het Engels: ‘Zo is 't genoeg! Als u geld wilt uitdelen, dan zijn er nog meer hongerlijders in deze stad...’
| |
| |
De man keek mij aan met tintelende, hazelnootbruine ogen onder dansende grijze lokken. Hij had de mond van een ondeugd en de gestalte van een worstelaar. Vlot Frans en Engels door elkaar ratelend, stelde hij zich voor als Johnny Watkins, Anglo-Indian, halfbloed dus; avonturier en zwerver. Ja, twaalf ambachten, maar zeker geen dertien ongelukken... Ja, vreemdelingen gidsen deed hij ook, als ze hem tenminste bevielen en niet preuts waren. Hij schetste een paar gebaren die bepaald niet in de doofstommentaal van een gentleman thuishoorden. ‘Maar in een borrel hebt u toch wel trek? Ik snak er tenminste naar...’ Ik herinnerde hem er aan dat Bombay officieel was drooggelegd. ‘Enkel officieel!’, grinnikte hij. ‘Kom maar mee.’ We namen een taxi, reden een paar minuten, stopten bij de ingang van een flat tegenover een paar werkplaatsen en garages. Johnny ging in de flat-ingang staan en floot op zijn vingers. Uit het donker van een werkplaats kwam een jochie aandraven. ‘Wat zal het zijn? Twee toddies van palmwijn? Dat kost u vier roepie, inclusief sodawater... Ja, ik ben hier stamklant.’ We klonken en hij klakte met de tong. ‘Maar niet alleen hier. Er zijn in Bombay een paar honderd van zulke gelegenheden, inclusief de “speakeasies”, waarvoor oude Amerikaanse films de modellen leverden. Natuurlijk barst het hier ook van de tenten voor de arme duivel, die er distillaat van ouwe schoenen drinkt. Wat de politie doet? Laten we er nog één nemen, tegen de buikpijn van het lachen. De politie controleert auto's en autobussen, of doet alsof, maar in de forensentreinen die de hele dag de stad binnenrollen, komen ze nooit... Hoe het spul getransporteerd wordt? In voetballen, en binnenbanden van fietsen, dikwijls door kinderen, en soms open en bloot door melaatsen. Neen, schrikt u niet, het betreft dan zogenaamde uitgebrande gevallen...’ Hij glimlachte, slim en meewarig.
‘Maar zij hebben geen vingerafdrukken, ziet u? En die dienen bij recidive als bewijs voor de politie... Ja, benden à la Capone zijn er ook al; per slot moderniseren wij ons hier toch? Bij overvallen of arrestaties krijgen getuigen dus de keus tussen zwijgen en een mes tussen hun ribben... En vele lagere politiebeambten snoepen van de opbrengst mee, net als indertijd in de usa. Wat wilt u in een tijd van stijgende prijzen en lage salarissen?’
| |
| |
We stapten weer in en Johnny zei iets tegen de chauffeur in het Marathi, een van de twee talen die in Bombay gesproken wordt. ‘Nu zal ik u dus laten zien wat in Amsterdam de walletjes heet. Als u fotograferen wilt kunt u beter in de taxi blijven zitten, want de dames zijn erg schuw, of doen alsof... U zou ook van de politie kunnen zijn, nietwaar? En prostitutie is ook officieel verboden.’ Langzaam reden we door de verkeersdrukte van autobussen, ossenkarren en scootertaxi's, en sloegen toen een stillere zijstraat in.
Stroepjes, daarboven een houten harmonikadeur en in de deuropening een doorgaans jeugdig vrouwspersoon. Honderden deuren naast elkaar en dat in een half dozijn straten. ‘Heel veel jonge weduwen,’ lichtte Johnny toe. ‘Volgens de Hindoe-zeden kan een weduwe nooit hertrouwen, en wat doe je dan als je een stuk of wat kinderen hebt en jong bent en niet lelijk en hongerig en arm? En natuurlijk nog een beetje lui ook, zoals wij allemaal in dit klimaat? Weet u trouwens dat het woord “randi” zowel “weduwe” als “hoer” betekent? De prostitutie van weduwen is in India al een heel oud verschijnsel.’ Met een brede handbeweging omvatte hij de hele straat, met zijn honderden krakende klapdeuren, beschilderd in giftig groen en melaatsig blauw. ‘Dit is wat anders dan de prachtige zeeboulevard, hè? En de keurige cricketclub van uw vriend, de welvarende ingenieur. Hij schaamt zich hier voor, maar ik niet. En u, als schrijver, moet de dingen bekijken van de voor- én de achterkant.’
Daarom had ik hem ook gevraagd mij naar de rosse buurten te brengen, omdat ik met eigen ogen een verschijnsel wilde zien dat in de hand gewerkt werd door een noodtoestand in de Indische volkshuishouding: de werkloosheid op het land, waardoor honderdduizenden mannen naar de steden gedreven werden. Van deze gelukszoekers moesten de gehuwden vrouw en kinderen doorgaans achterlaten. Volgens de statistiek leefden er daardoor in steden als Calcutta en Bombay tweemaal zoveel mannen als vrouwen. De sexuele nood schiep daardoor de prostitutie: het aanbod rees met de vraag.
Nog een middag zwierf ik met Johnny rond, ook omdat ik goed kon opschieten met deze levenswijze gannef, die alles nam zoals het viel.
| |
| |
Toch was ik opgelucht toen ik ook Bombay verliet. Ik verweet mezelf dat het een vlucht was. Maar ik had in tien dagen teveel krasse ellende gezien, te dicht opéén; en opnieuw besefte ik op welk een gevaarlijk klein eiland van grote en gedachteloos genoten welvaart wij West-Europeanen onbekommerd voortleven, achter een ijzeren gordijn van kille zelfzuchtigheid.
|
|