| |
| |
| |
De nazaat van de apengod
In het pension in het Himalajadorp Manali, waar ik een paar weken verbleef, maakte ik kennis met de meest uiteenlopende typen Indiërs. Op een dag werd ik voorgesteld aan een voornaam uitziend man van middelbare leeftijd. Zoals dat doorgaans bij voorstellen gaat verstond ik de naam nauwelijks. Hij had een rafelige zwarte snor en een peinzend voorkomen, ging steeds gekleed in een hoog toegeknoopt jasje van grauw linnen, mengde zich zelden in de opgewekte debatten en maakte dan met een zachte stem een opmerking die nooit scherp maar altijd puntig was. Zijn vrouw, een rijzige, knappe dame, hulde zich doorgaans in een groenzijden sari en in glimlachend stilzwijgen. Toen ik het een keer in een gesprek over politiek opnam voor de decentralisatie, keek hij mij opmerkzaam aan maar zei niets. De dag daarop vertrok hij met zijn vrouw, en toen hij ook mij ten afscheid de hand gaf, zei hij opeens: ‘U zoudt mij een groot genoegen doen mij een paar dagen te willen bezoeken, zo dit in uw reisplan past. De laatste week van november ben ik weer thuis.’
Ik dankte hem voor zijn invitatie. Pas na zijn vertrek drong het tot mij door dat ik niet eens wist waar dat thuis zich bevond, terwijl ik zijn naam bovendien allang vergeten was. ‘Maar weet u dat dan niet?’, zei een van de aanwezigen. ‘Dat was de maharadja van Porbandar. De maharani is zijn tweede vrouw; de eerste is gestorven. Porbandar, benoordwesten Bombay, is de geboorteplaats van Mahatma Gandhi; veel meer weet ik er ook niet van. Hij schijnt indertijd heerser te zijn geweest over zowat 150.000 mensen, en hij stond bekend als zeer humaan en vooruitstrevend.’
Eerlijk gezegd was het daarom meer dan enkel een instinctieve sympathie voor deze twee mensen, die mij tijdens mijn korte verblijf in Bombay deed besluiten de maharadja van Porbandar een telegram te sturen.
| |
| |
Ik wilde ook graag iets zien van het voormalige zogenaamde ‘Indische India’. Onder de Britten had het een kwart van de gehele bevolking omvat, die een derde van de totale oppervlakte bewoonde. Deze was verbrokkeld geweest in bijna 600 prinselijke staten en staatjes, waarover de Britten enkel de suzereiniteit bezaten. De grootste daarvan waren Hyderabad en Kasjmir geweest. Van Hyderabad had de jonggeboren republiek zich in 1947 met geweld meester gemaakt toen de weerspannige Maharadja zijn eigen legertje van 15.000 man mobiliseerde. De status van Kasjmir, dat na een grensoorlog, waaraan de Verenigde Volken een eind maakten, voor twee vijfde in handen van Pakistan raakte, terwijl India eigenmachtig de rest inlijfde, is juridisch gezien nog altijd onbeslist.
De overige prinsdommen en -dommetjes waren door handige politiek, waarin naast overreding zeker ook list en omkoperij een rol speelden, in India opgegaan, met dien verstande dat enkele van de grootste maharadja's, die in Britse tijden recht hadden op een eresalvo uit eenentwintig kanonnen, tijdens hun leven een schijntje van macht behielden. Maar behalve macht bestaat er ook invloed; en ik was benieuwd om te zien hoe ver die in een klein staatje zoals Porbandar geweest was, misschien nog reikte.
Na een gladde vlucht van twee uur in noordwestelijke richting vanuit Bombay streek de dc-3 neer aan de westkust van het grote schiereiland Saurashtra. Het vliegveld was net als het landschap erbarmelijk kaal, en vanuit de lucht gezien had het stadje Porbandar ook niets bijzonders geleken. Een grote, forse Indiër in een wit pak met gouden knopen, kwam met een tuiltje bloemen in de hand op mij toe en stelde zich voor als de aide-de-camp van de Maharadja. Daarop bestegen wij een glimmende, maar overjarige Chrysler. Ik had heimelijk gehoopt per olifant te worden afgehaald, maar de gloeiende zon had het blakende zand zodanig verhit dat ik zonder morren de snellere Chrysler voor lief nam. Door laag struikgewas rolden wij over een brede grintweg naar een strand, waarboven zich in de verte een uitgestrekt gebouw met vele vleugels verhief. Dat was blijkbaar het paleis, want toen de auto door het open hek reed, sprongen twee politiemannen in kaki
| |
| |
uniform in de houding, waarbij er een het geweer presenteerde. In de grote voorhal stonden de maharadja en zijn ega mij op te wachten tegen een indrukwekkende achtergrond van opgezette tijgers. Ik werd welkom geheten met hoofse hartelijkheid. De secretaris bracht mij naar mijn appartement, dat blijkbaar voor een echtpaar bestemd was. Het bestond uit een voorhal, een zit-slaapkamer van acht bij tien meter, waarin ergens een dubbel bed stond, twee badkamers, twee kleedkamers, een salon van negen bij tien meter, en een balkon met uitzicht op zee. Bij het appartement behoorde mijn lijfbediende, Maco, een gedienstige jongen die schuilging onder een reusachtige rode tulband. Toen ik even later uit een van de badkamers terugkwam had Maco mijn koffer reeds uitgepakt, en hij bleek verdwenen te zijn met mijn tweede paar schoenen, mijn tweede costuum en twee vuile hemden. Toen ik mij die avond ging uitkleden moest ik Maco beletten mij daarbij te helpen. Hij sliep blijkbaar vlak voor de deur, want wanneer ik belde dook hij meteen midden in de kamer op. Zo ongeveer het enige wat hij mij toestond zelf te doen, was eten. Hij had het blijkbaar in zijn hoofd gezet dat ik leven zou als een prins; en het verdroot hem dat mijn plebejische afkomst mij dat belette.
Na de lunch reden wij de stad in. De maharadja had mij reeds op de hoogte gebracht van een omstandigheid die alleen in India denkbaar is: hij gold als de 179ste afstammeling in de rechte lijn van Hanuman, de apengod. Indien ik niets van het Hindoeïsme had afgeweten zou ik er misschien stiekum om gelachen hebben. In de Ramanaya, het grote epos waarvan Rama (een incarnatie van de levensgod Visjnoe) de held is, speelt de apengeneraal Hanuman een grote rol. Hij ontdekte waar Ravana, de boze demon, zich ophield, die Rama's ega, Sita, had ontvoerd, namelijk op het eiland Ceylon, en bouwde met zijn apenvolk een brug dwars over de zeestraat, zodat Rama de demon kon verslaan. Hanuman geldt daarom als de ideale vriend en dienaar.
Het was natuurlijk wel een belevenis voor een Europeaan om met de afstammeling van een apengod stapvoets in een Chrysler door een klein stadje te rijden. Groter snelheid werd onmogelijk gemaakt door de volksmenigte die met eerbiedig gevouwen handen de voormalige
| |
| |
heerser kwam begroeten. In alle open winkeltjes aan weerszijden van de nauwe straat rezen kooplieden en klanten bij het bespeuren van de auto met de prinselijke vlag buigend overeind. Na Gandhi's geboortehuis, dat een bezoek nauwelijks loonde, omdat het interieur volkomen kaal is, begaven wij ons naar de tempel. Zoals altijd in Indische tempels hurkten in de voorhof groepen vrouwen en een paar heilige mannen. Zij zouden mij het onverdachte getuigenis leveren hoe populair de afgezette heerser nog steeds was. Toen we uitstapten ging er aanstonds een groot geroep op: ‘Bapu! Bapu!’ (vadertje). Vrouwen knielden voor hem neer en omarmden zijn knieën, en de kinderen dansten om hem heen. Achter in de tempel zag ik het meer dan levensgrote beeld van een grote roodgeschilderde aap: Hanuman. De maharadja bleef er een paar minuten lang met gevouwen handen voor staan en liep toen weer naar de auto, terwijl zijn secretaris met moeite de vrouwen terughield die opnieuw met een serie knievallen wilden beginnen. Diezelfde avond en de volgende dag voerde ik lange gesprekken met de maharadja, die niet alleen politiek, maar ook filosofisch zeer goed onderlegd was. ‘Als u niet wilt, hoeft u mijn vraag niet te beantwoorden,’ begon ik. ‘Waaraan denkt u, wanneer u bidt tot de god, van wie u volgens de legende afstamt?’
Hij glimlachte verwonderd. ‘Zoiets heeft niemand mij nog ooit gevraagd. Waaraan ik dan denk? Aan een onpersoonlijke, bovennatuurlijke geest. Soms denk ik ook aan Jezus Christus, die voor mij is wat hij ook voor Gandhi was: een van de grote guru's (leermeesters) van de mensheid. Maar ik blijf mij er bewust van dat het volk de afbeelding van de god nodig heeft, omdat het anders niet tot het bovennatuurlijke kan doordringen.’
‘Ik heb gezien, dat u nog steeds zeer bemind bent. Wat is daarvan de oorzaak?’
Hij glimlachte, niet verlegen, maar tevreden. ‘Ik heb altijd geprobeerd al het mogelijke voor het volk van mijn kleine staat te doen. De centrale regering stelt op het ogenblik dorpsraden in, de zogenaamde Panchayats. Hier in Porbandar heb ik die al vijftien jaar geleden ingevoerd en reeds lang daarvoor nam het volk op meer geïmproviseerde wijze
| |
| |
deel aan het bestuur. Ik gaf deze dorpsraden ook beperkte rechterlijke bevoegdheid. Het gaat volgens mij namelijk niet aan, dat een arme duivel voor een pietluttig kantongerechtszaakje, of voor de beslechting van een burentwist een lange reis naar de stad moet maken. De grondslag van alle democratie is volgens mij zelfbestuur binnen kleine gedecentraliseerde, overzichtelijke eenheden. Een van mijn eerste bestuursmaatregelen was het grotendeels uitdelgen van de landbouwschulden, die de vloek zijn van het Indische platteland. Sinds 1930 al heb ik geprobeerd de bevolkingsaanwas op te vangen door het bevorderen van lichte industrieën in onze drie stadjes en van weverijen in de dorpen. Elke nieuwe maatregel werd tevoren in volksvergaderingen besproken. Tenslotte heb ik in 1944 een nieuwe grondwet afgekondigd, die nu natuurlijk vervallen is, ook omdat ze regelrecht ingaat tegen het thans geldende systeem. Mijn wetgevende vergadering was namelijk samengesteld uit de dertig vertegenwoordigers van de beroepsgroepen en stameenheden, die gekozen werden door de volwassen familiehoofden.’
‘Een corporatieve staat dus,’ onderbrak ik hem.
‘Ik weet dat die bij theoretiserende democraten in diskrediet is,’ glimlachte hij, ‘maar voor een kleine staat zoals Porbandar, met zijn 160.000 inwoners, acht ik mijn systeem beter en democratischer dan het tegenwoordige. U is hier nog te kort om ervaren te hebben welk een gesel de partijpolitiek voor India is. Daarom probeerde ik een volksvertegenwoordiging op te bouwen buiten de politieke partijen om.’
‘De president, Radakrisjnan, sprak gisteren in een rede zeer openlijk en scherp over de euvels van nepotisme en politieke corruptie,’ merkte ik op.
‘Het is niet aan mij om een oordeel te vellen over de gedragingen van de zich nog steeds almachtig wanende Congrespartij,’ zei hij mild. ‘Maar het is mijn overtuiging, dat de tegenwoordige meer en meer gecentraliseerde bureaucratie plus het partijwezen met zijn uitwassen, de dood van alle werkelijke democratie betekenen. Onze mensen zijn van nature toch reeds apathisch; nu verwachten ze helemaal alles van de
| |
| |
staat, terwijl ik juist begonnen was hen tot zelfwerkzaamheid aan te zetten.
Twintig jaar geleden, om een voorbeeld te noemen, kwam ik op een inspectietocht in een van onze dorpen, waar de veehouders zich bij mij beklaagden dat de cementen drinktrog voor de koeien, indertijd op Staatskosten neergezet, sinds maanden lekte, zodat ze hun vee elke dag naar verafgelegen particuliere drinktroggen moesten drijven. Ik kroop onder de trog en zag, dat ieder zinnig mens de onbetekenende scheur voor een paar dubbeltjes in een handomdraai had kunnen repareren. Dat kleine incident deed mij het denkbeeld aan de hand dorpsraden in te stellen, om op natuurlijke, gedecentraliseerde wijze het onderlinge verantwoordelijkheidsgevoel en de burgerzin aan te kweken, waaraan het onze mensen zo bitter ontbrak. Ze hadden op mij zitten wachten - net zoals ze tegenwoordig weer voor elk wissewasje naar de grote stad lopen.’
Vele maharadja's waren niet veel beter dan rijke, egoïstische potverteerders en volksuitzuigers geweest, en daarom wierp ik tegen: ‘Ik ben het volkomen met u eens, maar hoeveel maharadja's waren er zoals u? Hoeveel worden er vandaag door hun voormalige onderdanen nog met “bapu”, met vadertje, aangesproken?’
‘Hoeveel onbaatzuchtige politici zijn er tegenwoordig?’, reageerde hij fijntjes. ‘Hoevele, met uitzondering van Nehroe, worden er door de menigte toegejuicht en omarmd?’
Ons politiek debat bleef onbeslist; maar toen ik Porbandar verliet, had ik het gelukkige gevoel kennis gemaakt te hebben met een werkelijke aristocraat. Toch had hij zijn macht verloren en dat niet alleen omdat deze tijd nog wel aristocraten duldt, maar geen aristocratie. De geschiedenis is even onrechtvaardig als wispelturig; zij offert zowel de enkeling op aan de massa als de massa aan de enkeling, en beide aan doorgaans verkeerd begrepen denkbeelden. Op nauwelijks voorspelbare ogenblikken balt haar trage verloop zich samen tot een stroomversnelling; in de ramp die dan volgt maakt haar onpartijdige vernielzucht van natuurverschijnsel geen onderscheid tussen goeden en bozen. Zonder twijfel had Porbandar zijn kleine staat beter bestuurd
| |
| |
dan de ambtenaren het nu deden, vanuit Bombay en New Delhi. Als stinkend symbool van ambtelijk wanbegrip was er bijvoorbeeld in een buitenbuurt van Porbandar in het kader der Vijfjarenplannen een sodafabriek gebouwd, pal tegenover een middelbare meisjesschool, terwijl op vele mijlen in de omtrek voldoende zandgrond braaklag. Het onwelriekend uitbraaksel van deze fabriek liep niet door afvoerpijpen, maar door een open geul naar zee en vrat vlak naast het paleis van de maharadja het strand weg.
Hij had er niets tegen kunnen doen, omdat hij tot de klasse behoorde van de ‘middeleeuwse relieken’, zoals Nehroe de maharadja's betitelde. De Britten hadden hun naar de ogen gekeken; in naam waren zij de vazallen van de Engelse koning die daarom ook de titel droeg van Keizer van India. In verreweg de meeste prinsdommen hadden de maharadja's de Congrespartij verboden teneinde de Britse kolonisatoren welgevallig te zijn. Daarom had het Congres na 1947 met allen zonder uitzondering korte metten gemaakt. De grillige grenzen van hun machtsbereik versnipperden trouwens een gebied, waarbinnen de forse minister van binnenlandse zaken, de doorzetter Sardar Patel, naar de grootst mogelijke centralisatie streefde.
Maharadja's die het goud van de staatskas aan danseressen of renpaarden verdeden, en verlichte heersers zoals Porbandar, die oprecht het gemenebest nastreefde - over allen was de wals der gelijkmaking heengerold.
|
|