| |
| |
| |
Badend en biddend in Benares
Zoef-zoef-zoef, gaan de drijfstangen van de menselijke machine vlak voor me. Bij elke op- en neergaande beweging hoor ik iets kraken. Het zal de ketting van de traptaxi wel zijn, maar de donkerbruine benen zijn zo dun dat ik mijn hart vasthoud wanneer de kerel een flauwe helling op moet. Ik herinner me ineens de voorplaat van een diepzinnig boek over India, de grote kop van een wijze, met woeste baard en diepliggende ogen die tot in de volgende incarnatie kijken. ‘De blik van India’ stond er onder, en de rest van het boek ging niet over de mensen van India, maar over religie. ‘India is synoniem met religie’, las ik eens in het modetijdschrift ‘Vogue’. Holland ook, maar de gemiddelde man bij ons haalt de tweeënzeventig en de Indiër amper de vijfendertig. Het is zo makkelijk om met een volle buik over andermans religie te schrijven. Maar als je, zoals ik, last hebt van enig sociaal bewustzijn, dan kijkt India je aan met nog heel andere ogen dan die van de wijze: ogen die niet naar de volgende incarnatie turen, maar wier hongerige blik niet verder reikt dan de volgende gerstekoek of het volgende bord rijst.
India is niet alleen zielvolle blikken, maar ook kuiten als kippepoten en holle ogen. De ogen waar ik telkens in kijken moet wanneer de hongerlijder voor me met zijn scherpe kraaiekop zich al trappend en zwetend omdraait om me met een armzwaai de zogenaamde merkwaardigheden van Benares te wijzen die we passeren: de Engelse kerk, de rooms-katholieke kerk, de voormalige Engelse club en weet ik wat nog. Ze zijn allemaal in een afschuwelijke neo-gotische stijl gebouwd: de moeite van het aankijken niet waard. Hij hoopt er een fooitje mee te verdienen van een halve roepie; en als ik hem dat geef, zal hij aarzelen tussen een bord rijst óf een paar betelblaren en een cheroot, gele stinkstokken, om de honger te verdoven die toch niet met een bord
| |
| |
rijst kan worden gestild. ‘Spaar je de moeite,’ roep ik, wanneer hij zich weer omdraait en rakelings een heilige koe mist, die dwarsligger in het verkeer speelt. ‘Ik ben hier gisteren al geweest met een gids; trap nu maar door naar de Ganges.’
Want Benares is nog meer de rivier de Ganges dan Rotterdam de Maas. Met dit verschil er bij, dat de Maas een utilitair scheepvaartkanaal is en de Ganges een heilige rivier, dé heilige rivier van alle Hindoe's. Voor de derde maal in vierentwintig uur spoed ik me er nu heen vanuit het hotel dat er een half uur vanaf ligt. Vanuit de lucht, tijdens de vliegtocht van Delhi naar Benares, had ik hem eindeloos zien liggen als een luie, gelige slang, die zich zont op hete zandbanken. Maar in Benares krijgt de Ganges persoonlijkheid. Door de miljoenen die in de heiligheid van zijn smerige grauwgele water geloven.
Door slordige straten en tussen bladderige bouwsels zonder karakter (‘de smerigste stad van India,’ zegt Gandhi) bereiken we het plein achter Dasasvamedha Ghat, de ‘badplek waar eens tien paarden geofferd werden’. Het was Brahma zelf, de schepper van hemel en aarde, die dit offer volgens de legende bracht op deze plek, en ook daaraan ontleent Benares een deel van zijn grote heiligheid. Verderop ligt een andere badplek. Manikarnika. Hier verloor de godin Parvati haar ‘manikarna’, haar oorbel. Zij is de gemalin van Sjiwa, de god van leven en dood, geboorte en verdelging, over wie de Hindoe's altijd spreken als ‘Heer Sjiwa’. En heel de stad Benares is aan Sjiwa toegewijd.
Hoe zien die badgelegenheden er uit? Eerst kom je op Benares' enige plein vol bomen. In hun schaduw houden de verkopers van snuisterijen zich op, en als de middaghitte de vlam uit de rivier slaat, ook de honderden heilige mannen. Plotseling vliegen er een paar dozijn omhoog uit hun lethargie, want er is een weldoener aangekomen, een grote, lichtgekleurde Hindoe uit Kasjmir. Hij duwt een fiets voort, en uit de beide fietstassen bollen de ronde chapatti's. Ineens is alle heiligheid vergeten voor de honger. Zij kijven, gebaren, rekken hun armen, stoten met hun ellebogen. De weldoener wordt eerst verlegen en dan langzamerhand boos: hij weet niet wat hij aan moet met die woeste bende. Het is net als met de bedelaars en bedelaressen, die het boven- | |
| |
deel van de trappen bevolken met zweren en verminkingen in alle graden: zodra je in één bedelblik een munt laat rinkelen, heffen de overige dozijnen een hartverscheurende klaagzang aan. Zijn zij minder ongelukkig? Missen ook zij geen benen, armen, ogen?
‘Doorlopen, ladies en gentlemen,’ riepen de officiële gidsen tot het gezelschap van mannelijke en vrouwelijke Amerikanen, die, al naar ieders aard, ongelovig of met weerzin zoveel ellende bekeken, terwijl ze voetje voor voetje de brede trappen afdaalden naar de boten, waarvan de roeiers al met opgeheven riemen klaarstonden opdat het vrachtje hun vooral niet zou ontgaan. ‘Gewoon doorlopen alsof er niets aan de hand is, en niet naar rechts kijken!’ De nieuwelingen in de Azië-ellende deden gehoorzaam wat hun gezegd werd en lieten de klaagzang der machtelozen van hun dure kleren afglijden. Hun onthutsing over deze rauwe glimp van het werkelijke India was sterker dan hun nieuwsgierigheid.
Geen wonder. De vorige middag waren de meesten vanuit Delhi of Bombay per vliegtuig in Benares aangekomen. De organisatie klopte als een bus. Ze werden opgewacht door de vertegenwoordiger van het enige luxehotel, dat er een hele vloot taxi's op nahoudt. Na een rit van een half uurtje door de buitenwijken, zetten die taxi's je af in een parkje met twee gebouwen. Het kleinste is het kantoor van de Indiase luchtvaartmaatschappij, het grootste ging bijna schuil achter een geweldig brede veranda op zuilen. Waarom die veranda zo breed is? Ten eerste om de hitte van het eigenlijke gebouw af te houden, ten tweede om ruimte te bieden aan zoveel mogelijk luie stoelen, waarin dan dure borrels gedronken kunnen worden; ten derde omdat er kraampjes staan van Indiase prullaria en souvenirs. De prijzen zijn slechts twee- of driemaal zo hoog als in de inlandse bazaars, maar daar word je volgens de reisleiders en reisgidsen toch bestolen. Dus dan maar liever je geld besteed op het vertrouwenwekkende Europees-Atlantische eilandje, waar in de eetzaal twee bedienden in hagelwitte uniform je stoel onder je achterste schuiven, terwijl de maître d'hôtel, in witte smoking, vier talen spreekt. Twee oudere dames, die haar onzichtbare echtgenoten ongetwijfeld aan maagzweer en managersziekte hebben verloren, ge- | |
| |
ven hem haar orchideeën ter bewaring in de ijskast, en voor een ietwat schrikachtige Amerikaanse senator heeft hij een stortvloed van geruststellende woorden. De senator (buikje, kaal hoofd onder een cowboyhoed, grijze wenkbrauwen en grote, vlezige, witte handen) had op de heenweg naast me gezeten. Na vijf minuten wist ik al dat hij India in tien dagen ‘deed’. Ik kende de gezagvoerder toevallig van een andere vlucht, en toen ik van een kijkje in de cockpit terugkwam, klampte de senator mij dadelijk aan. ‘Zeg eens, young man (ik was ouder dan hij, maar ben blond en buikloos), U schijnt hier thuis te wezen. Onderhouden die
Indiase knapen hun materiaal goed?’
Op zijn gebruinde voorhoofd parelden vele fijne druppeltjes, gelijk de neerslag van een fontein. ‘Prima,’ zei ik, ‘ik heb de tweede piloot daarnet nog tegen de banden zien schoppen om te kijken of er genoeg lucht in zat.’
Hij ging gerustgesteld slapen, met zijn handen op zijn buik, terwijl de twee orchideeën-dametjes stijf als breinaalden rechtop bleven zitten. Een paar dozijn van dergelijke mensen, drie dagen geleden aangekomen in een vreemd land, waarvan ze nog enkel een paar vliegvelden en luxe-hotels hebben gezien, worden dan in Benares vóór zonsopgang wakker gemaakt door hun kamerbediende die hun een pot inktzwarte Indische thee brengt. Na een haastig ontbijt of helemaal geen ontbijt (‘voor negenen bent u gegarandeerd terug’) worden ze in taxi's vervracht, met telkens een gids voor elke vijf slachtoffers, die de vorige avond hebben ingetekend op de ‘klassieke Benares-tour’, waarbij zij, à raison van dertig roepie oftewel f 25, - vóór het ontbijt de pelgrims aan de Ganges te zien krijgen, en na de lunch naar keuze óf de Apentempel en de bazaar, óf de Boeddhistische opgravingen in het belendende Sarnath.
Velen laten de tweede helft van de excursie lopen, want na een bliksemontbijt kunnen ze nog net de vliegtuigen van half elf halen, naar Calcutta of Delhi. Want eigenlijk kom je toch enkel naar Benares vanwege de bidderij aan de Ganges, en, zoals een Amerikaanse weduwe hardop in de eetzaal zei: ‘meer dan één nacht is dit gat niet waard.’
Ik had niet via het hotel maar via het ontvangstcentrum voor toe- | |
| |
risten ook een gids genomen; ik wilde namelijk een tolk hebben. De gids droeg de wereldberoemde naam van Ali Khan. Hij was een gepensioneerd ambtenaar van zesenzeventig. Terwijl we samen in een aapje naar de rivier reden vertrouwde hij mij toe dat zijn eerste huwelijk in een tragedie geëindigd was. ‘Vrouw dood, tyfus, vier kinderen dood, tyfus. Uit mijn tweede huwelijk heb ik zeventien kinderen gehad, of zestien. Achttien is ook mogelijk. In alle gevallen leven er nog elf, en daar zijn helaas zeven meisjes bij, en die moeten allemaal een bruidschat hebben. Vandaar dat ik mijn oude halfzieke lichaam...’ De stille wenk dat hij op een goede fooi rekende kwam aan als een klap met een voorhamer.
Toen we bij de rivier arriveerden, tegelijk met de toeristen in de taxi's, was het licht nog zo geel als een eierdooier. Dat geeft lelijke kleurenfoto's en daarom gingen we eerst een kop thee drinken. Wonderlijk hoe de prijzen opeens zakken wanneer je het Atlantische milieu verruilt voor het Indische. Op de hotelveranda kost de portie thee een gulden. Hier, op een houten bank achter een houtskoolkomfoor, ben ik voor twee grote koppen plus twee porties mierzoet snoep nog geen dertig cent kwijt. Ali Khan huurt een roeiboot voor me: driekwart roepie per uur. De roeier is een pikdonkere Zuid-indische woesteling met veel wratten. Hij rukt aan de riemen alsof hij ze breken wil; maar de boot is log en de stroming zeer sterk. Ik houd daar rekening mee wanneer ik mijn instructies geef: ‘Houwen zo... stoppen... bakboord, vlak onder de oever langs...’ - instructies die Ali Khan zonder aarzelen vertaalt in het Tamil, de geboortetaal van de bootsman.
De volgende anderhalf uur leef ik in twee werelden. Ik kijk, pik motieven uit, laat de boot manoeuvreren, druk af, wissel objectieven, leg rol na rol nieuwe film in. En tegelijk word ik bekeerd, bekeerd van mijn laatste restje rationalisme. Wanneer ik niet reeds (op volkomen ondogmatische wijze) aan een schepper van het heelal geloofd had, dan zou dit geloof mij die morgen geschonken zijn; dan zou de zon der mystiek die morgen in mij zijn opgegaan. Anderhalf uur roeien we langs de van pelgrims wemelende Gangesoevers, waar de tempelspitsen rood en goud bovenuit schieten. Tijdens die zes kwartier heront- | |
| |
dek ik het heilige, niet door een prediking, niet in een kerk, maar in een sliert smerig water. Hebben wij in het westen het heilige niet te veel opgesloten binnen gewijde muren en plechtige woorden; hebben wij het niet te veel vastgenageld aan bepaalde plekken en bepaalde uren van de week en dagen van het jaar? De Ganges is heilig het hele jaar door, dag en nacht, vanaf zijn schuimende gletsjeroorsprong tot aan zee. En dit heilige werd heilig en bleef heilig door het geloof van miljoenen mensen duizenden jaren door. Een vuile streep vocht, nauwelijks zo breed als de Waal in zijn zomerbedding, jaagt de glans der heiliging over duizenden gezichten.
West-oost stroomt de Ganges bij Benares, in een prachtige boog; en elke pelgrim naar de heilige wateren kijkt bij het dagekrieken recht in de zon. Zie hem daar zitten, op een betonnen vlonder die hoekig vooruitsteekt in water waarin een verdronken koe voorbijdrijft: een oude Hindoe, enkel bekleed met een witte lendedoek. Hij knielt met gekruiste benen. Links van hem liggen twee slingers goudsbloemen, rechts staat een koperen kan. Hij bidt luid, met gesloten ogen en tegen elkaar gedrukte handen. Dan slaat hij zijn heilig boek open en zingt een paar Shloka's, strofen uit de zonnehymne uit de Rig Veda, het oudste heilige boek der Hindoe's. Ik laat de roeiboot steeds maar cirkels draaien tegen stroom in, met stroom mee. Maar hij hoort het geplas der roeiriemen niet, noch het gesteun van het hout in de dollen; en het vreemde wezen, dat recht overeind in de boot staat, behangen met vreemde apparaten ziet hij helemaal niet. Ik fotografeer hem en benijd hem, om zijn diepe overgave aan wat voor hem heilig is. Hij sluit het boek, richt zich op en laat zijn lichaam, gebruind en goed gespierd ondanks de ouderdom, in het water glijden. Even nog zie ik zijn verrukt gezicht, waaruit een ziel straalt die de gelukzaligheid van de onderdompeling in het heilige ervaart. Dan verdwijnt hij, om met een schalende proest weer boven te komen.
En zo zie ik er die morgen honderden, mannen en vrouwen. Ze werpen eerst hun goudsbloemslingers en dan zich zelf in het water. Velen hebben een koperen kan of een aarden pot vol geheiligd water meegebracht. Aandachtig, langzaam, scheut voor scheut, schenken ze het
| |
| |
heilige water in de heilige rivier, als een offer, dat de heiligheid van deze stroom slechts verhogen kan voor de miljoenen die na hen hetzelfde zullen doen. Ik zie een oude vrouw, die voetje voor voetje de trappen van de badplaats Manikarnika afdaalt. Ze brengt een oude man naar het water. Hij is blind, en de ribben steken door zijn borstkas heen, die hijgen blijft zelfs bij het dalen. Wie in de Ganges baadt en dan sterft, kan er zeker van zijn dat een goed deel van zijn aardse zonden hem vergeven zullen worden, voordat de eeuwige kringloop hem opnieuw op aarde neerdrukt. Is het daarom, dat deze grijze vrouw haar afgeleefde man zoetjesaan naar het water trekt? Het stijgt tot zijn klapperende knieën, tot zijn borst, tot zijn bleke lippen. Dan pas, na de onderdompeling van het kale, blinde hoofd en nadat ze het rillende lichaam gedroogd heeft met een lap linnen en neergezet in de zon, valt zij zelf op de knieën, plukt een goudsbloem uit haar grijze haar, werpt die in de rivier en begint te bidden. En onder dat bidden zie ik in het scherpe licht, dat nog laag valt als een autoschijnwerper over een weg, hoe de ingedroogde vrucht van haar gezicht verandert. De rimpelige rozijn wordt een strakke druif; het jonge meisje dat zij eens was groeit miraculeus door het masker van de oude vrouw heen. De goudsbloem drijft weg in het water, samen met duizenden andere. En dat is goed, want nu heeft dit gezicht geen bloem meer nodig om het een valse glimp van jeugd en schoonheid te schenken. Het is zelf een bloem geworden, omdat het eeuwig jonge sap van het heilige in haar dorre lichaam is opgeweld. Na de onderdompeling zit haar man, die zij waarschijnlijk heeft meegesleept in een overvolle trein, uren of zelfs dagen, rustig te sterven. Zij is gelukkig en daarom is ze van verdorde tak weer bloem geworden die zich opent voor de zon.
Hoe zou hij zich hier thuis gevoeld hebben, onze dichter van de zonnehymne, de verheerlijker van de schepper in de natuur, de priester Gui- | |
| |
do Gezelle! Door nauwe mensjes aangekeken met hetzelfde scheve oog dat afkeurend op Franciscus van Assissi rustte, zou hij deze Hindoes ervaren hebben als medegelovigen in het wonder van de wereld. Ook al is deze wereld een wereld van ellende en hard gezwoeg. We varen langs de Ghat van de wasmannen. In lange rijen staan ze aan de rotsige oever de was te beuken; van ver hoor ik zelfs hun fluitende en stotende ademstoten. Het hemd dat ik gisteravond aan de kamerbediende in het hotel gegeven heb is er waarschijnlijk ook bij. En dan varen we, ver in de rivier, langs de grote crematieplaats waar de doden werden verbrand. ‘Dichterbij,’ zeg ik tegen Ali Khan, wanneer ik de koolzwarte plek zie, waar een hond, achternagezeten door een tierende jongen, vandaanrent met een bot in de bek. Hij schudt het hoofd: ‘Het spijt me, sahib, maar de Hindoes houden daar niet van, gefotografeerd te worden terwijl zij hun doden met gebed en sprenkeling voorbereiden op de moeilijke reis naar het volgend bestaan. En dan’ - hij aarzelt even ‘ben ik een Moslim. Als u onder mijn leiding vlak bij de brandplaats kwam, zou ik het moeten bezuren, ik en mijn familie als het weer eens een keer misgaat - zoals in 1947.’ Ik zie de schrik in zijn oude ogen en zeg: ‘Goed, terug dan maar.’
Met de stroom van pelgrims mee bracht Ali Khan me door nauwe kronkelstraatjes, waar ik alleen dadelijk het besef van richting verloren zou hebben, naar de gouden tempel van Sjiwa. De pelgrims van verre laten daar de koperen bokalen met Gangeswater, die ze mee naar huis nemen voor hun familie, door de brahmins zegenen. Ik mocht de tempel niet in, maar vanaf een terrasje vlakbij kon ik tenminste de vergulde spitsen fotograferen. Toch nam ik van mijn bezoek aan Benares meer mee dan een beetje vergudsel op een kleurenplaatje: het volkomen onwesterse besef dat een rivier iets meer kan zijn dan een hoeveelheid moleculen h en o, die met een zekere snelheid in een zekere richtig stromen.
Het is nu middag en de heilige mannen liggen te slapen op hun houten vlonders. Ik dwaal de bazaar in, die een carnaval is van rode sari's, goudbrokaat en vloekende plastiek rommel. Ik sla heilige koeien, die me tegen de muren dringen, op hun schoften (niet te hard, want dan
| |
| |
kijken de Hindoes je zeer kwaad aan), drink nog een kop thee en slenter dan weer naar de rivier. Ze is nu rood als bloed en tegen dat rood steken de rieten parasollen van de heilige mannen nachtzwart af. Twee hebben er hun vlonders al betrokken, en zijn aan het preken. Rond hen zitten dozijnen stille luisteraars. Ik ga ook op mijn hurken zitten en luister naar de uitleg van een tekst uit de heilige boeken. Ik snap er geen syllabe van, maar dat geeft niet. Ik voel achter mijn voorhoofd waarover het gaat; want eindelijk heb ik een blik geslagen in het eeuwige India, deze jungle van wreedheid en heiligheid, van eeuwige wasdom en eeuwig sterven.
Ik weet het: de Ganges is een riool waarin Benares al zijn vuil spuit. Onder mijn ogen zag ik tijdens de roeitocht een dode koe en een dood kalf voorbijdrijven. De pelgrims die dit water met grote slokken drinken, krijgen op z'n best ingewandsparasieten (maar daar hebben ze meestal hun buik toch al vol van) en op z'n slechts cholera of gastroënteritis. Ik weet het allemaal; voorzover ik het vergeten ben, zal de Amerikaanse senator het vanavond aan tafel in het luxe-hotel punt voor punt uitleggen, terwijl hij de ene witte vinger na de andere wegtikt. En toch kan ik de gedachte niet van mij afzetten dat het wonder van de oude vrouw, die al biddend aan de Gangesoever weer een jong meisje werd, door dit alles niet beroerd wordt. Bovendien - morgen springen ze opnieuw de Ganges in, de Hindoepelgrims, met honderden tegelijk, ook al zetten de Amerikaanse senator en ik alle oevers af met hoge barricaden tractaatjes over hygiëne en lange kettingsnoeren van afschrikwekkende ingewandsparasieten. Als u mij dus tenslotte vraagt: ‘Wat is de Ganges - vies of heilig?’ dan antwoord ik: ‘allebei. Maar hebt u ooit van iemand gehoord, die door beoefening der hygiëne heilig geworden is?’
|
|