| |
| |
| |
India en de wereld
Nu wij een deel van de Himalaja doorwandeld hebben dicht bij de Tibetaanse grens, die sinds 1959 de Chinese grens is, in een gebied met vele Tibetaanse vluchtelingen, lijkt het aangewezen iets dieper in te gaan op de vreemdsoortige verhouding tussen India en China, twee grote rijken die tezamen bijna de helft van de wereldbevolking herbergen. Die verhouding valt echter niet te begrijpen voordat eerst een algemener vraagstuk aan de orde is gesteld: hoe staat de Republiek India, die sinds 1947 een onafhankelijke staat is, tegenover de wereld van vandaag?
De allereerste vraag, die een aantal vrienden in Nederland mij na mijn terugkeer uit India stelden, was tot mijn verrassing steeds dezelfde: ‘Hoe staat het daarginds met het communisme?’ Jaren van koude oorlog hadden hun wereldblik doen verstarren. Zij waren dus verrast wanneer ik de tegenvraag afvuurde, of ze bij hun laatste maaltijd voldoende te eten hadden gehad. ‘Wat heeft dat met het communisme in India te maken?’, vroegen ze dan. ‘Indirect zeer veel,’ gaf ik ten antwoord, ‘omdat uw vraag eens te meer bewijst, hoe weinig volkeren van elkaars eigenlijke vitale problemen afweten - wat weer met zich meebrengt dat men elkaars standpunt niet begrijpt, wanneer het in korte woorden voor een wereldforum, in casu de vergadering van de Verenigde Naties, wordt geuit.’
Voor India is het communisme, zowel op het gebied van binnenlandse als van buitenlandse politiek een probleem van de derde rang. Bij de laatste verkiezingen hebben weliswaar twaalf miljoen Indiërs op communistische kandidaten gestemd, maar deze twaalf miljoen (die tien percent van alle stemmen uitbrachten) bezorgen de regering niet half zoveel last als de vijf miljoen Sikhs het doen om religieuze en linguïstische redenen. India's grote problemen zijn:
| |
| |
1. de wanverhouding tussen het uitzonderlijk snel stijgende bevolkingsaantal en de langzaam toenemende voedselvoorraad en arbeids-gelegenheid. Kort gezegd dus: honger, ondervoeding en werkloosheid.
2. het zogenaamde ‘communalisme’, dat de verschillende taalgroepen drijft tot het vormen van eigen staten en staatjes, zodat India, indien deze tendens niet gestuit wordt, dreigt te verbalkaniseren.
3. het probleem van de ruim zestig miljoen ‘onaanraakbaren’, die ondanks de officiële afschaffing van het kastesysteem door tientallen miljoenen van hun landgenoten nog steeds als paria's behandeld worden.
4. een chronisch gebrek aan kapitaal, zodat de Indische minister van Financiën vóór elk nieuw vijfjarenplan met een grote bedelnap de wereld rond moet vliegen.
Op het gebied van de buitenlandse politiek heeft Nehroe meer dan eens duidelijk verklaard dat noch voor hem noch voor de overweldigende meerderheid van zijn landgenoten het communisme het kernpunt van de wereldpolitiek vormt. Nehroe gelooft dat het ideologische conflict tussen communisme en anti-communisme, de ‘koude oorlog’ dus, een schreeuwend dure luxe is, die enkel industrieel ontwikkelde landen zich kunnen veroorloven. De angst voor het rode gevaar is een typisch kenmerk van de welvaartsstaat. Indien de nieuwgevormde staten in Azië en Afrika in dit conflict partij zouden kiezen, dan lopen ze enkel maar de kwade kans van achtergebleven gebied regelrecht strijdtoneel te worden. India is daarom niet neutraal, en het gaat evenmin de zogenaamde ‘derde weg’. Het poogt enkel, in de woorden van Nehroe ‘vredesgebied’ te zijn en te blijven.
Nooit heb ik het Indische standpunt zo duidelijk uiteen horen zetten als op een gezellige avond, die belegd was door een Nederlandse dame te Delhi. Zij is gehuwd met een Indische journalist, politiek redacteur aan een groot dagblad, dat in de Engelse taal verschijnt. Tot de genodigden behoorde ook een tweede secretaris van de Amerikaanse ambassade. De gastvrouw had een wandelend buffet ingericht, en dat gaf haar gasten alle bewegingsvrijheid. Ik maakte daarvan gebruik om de beide heren, die ik hier gemakshalve Jones en Raj zal noemen, tegen elkaar op te zetten.
| |
| |
Jones, een kleine, resolute, praktisch uitziende Amerikaan, was, uit hoofde van zijn werkkring, een typische vertegenwoordiger van het State Department. Zijn gedachten kenden slechts twee schakeringen: zwart en wit. Hij verklaarde met oprechte overtuiging, dat de strijd tussen democratie en communisme het conflict was tussen goed en kwaad, tussen vrijheid en slavernij. ‘Wat jullie doen,’ verweet hij Raj, ‘is de vrije wereld verzwakken, want in dit conflict is er geen ruimte voor een middenweg. De roden laten jullie enkel maar met rust zolang het in hun kraam te pas komt. Jullie niet-partijkiezen is dus uitgestelde zelfmoord. Er is maar één ding waar de communisten respect voor hebben: voor de verpletterende kracht, die er uitgaat van een zo sterk mogelijk verbond van alle anti-communistische staten. Onderhandelen met de communisten is enkel mogelijk vanuit deze machtspositie. Jullie kortzichtige weigering om jullie gewicht in de juiste schaal te werpen, wordt door tientallen miljoenen van mijn landgenoten beschouwd als immoreel, of minstens als a-moreel.’
Raj, een zachtmoedig man met een ironische blik in zijn donkere, melancholieke ogen, zuchtte diep. ‘Onze volken hebben vele dingen gemeen, waarde Jones,’ zei hij. ‘Ook wij geloven in de rechten van de mens en de waardigheid van de enkeling. Onze politieke instellingen en onze rechtspraktijk stammen, precies zoals de uwe, uit Groot-Brittannië. Ook wij verwerpen in overgrote meerderheid het communisme, zowel in theorie als in de praktijk. Maar verder hebben wij letterlijk niets gemeen: onze tradities, onze geschiedenis en ons religieus bewustzijn zijn zeer verschillend van het uwe. Ge vergeet bijvoorbeeld, waarde Jones, dat ge hier in het land zijt dat een eind heeft weten te maken aan zijn koloniale overheersing, niet door gewapende opstand, maar door geweldloze burgerlijke ongehoorzaamheid. Deze door Gandhi toegepaste strijdmethode van “Satyagraha” hangt weer ten nauwste samen met onze religie, het Hindoeïsme.
Het afscheid van Engeland betekende tevens het afscheid van onze Moslimbroeders, die nu voor het overgrote deel in een eigen staat huizen: Pakistan. Het afscheid van Engeland gebeurde zonder geweld, en daarom staan wij met de Britten op goede voet, terwijl wij onze plaats
| |
| |
behouden in het Britse Gemenebest. Door grote wederzijdse fouten zijn daarentegen Moslim en Hindoe onder bloedvergieten en wapengedruis uiteengegaan. Daarom staan wij nog steeds gebukt onder de gevolgen van deze morele vergissing. Enkele van onze filosofische scholen leren ons dat de wereld een illusie is, een zinsbegoocheling. Dat brengt minstens met zich mee dat men voorzichtig moet zijn met absolute beginselverklaringen als: het recht is volkomen aan onze kant. Alle aardse “waarheden” kunnen namelijk niet anders dan zeer betrekkelijk zijn. Gij noemt onze houding immoreel, of, beleefd gezegd, amoreel. Oorlog betekent echter vandaag totale vernietiging en daarom is oorlog, en alles wat tot oorlog leiden kan, de bij uitstek immorele daad in dit tijdsgewricht. Gandhi heeft ons geleerd dat de middelen minstens even belangrijk zijn, zo niet belangrijker, dan het doel. Hij aarzelde niet een groots opgezette campagne van burgerlijke ongehoorzaamheid, waaraan tientallen miljoenen Indiërs deelnamen, plotseling stop te zetten, omdat er in één stadje door een paar heethoofden een paar politie-agenten waren doodgeschoten. Gij zegt naar een moreel doel te streven; maar met welke middelen? Heeft uw arsenaal van absolute vernietigingswapenen morele waarde? Ons moreel bewustzijn dwingt ons daarentegen tot de moeilijke en bijna wanhopige taak om telkens weer te proberen de spanningen te verminderen, op onderhandelingen aan te dringen, te bemiddelen waar te bemiddelen valt. Hoe meer de vijandelijke blokken zich uitbreiden, des te groter wordt de kans op een conflict. Wanneer wij dus geen partij kiezen, dienen wij juist de zaak van de vrede. Misschien is dit te optimistisch gesteld: wij bevorderen door onze afzijdigheid tenminste het uitstel van een wereldramp. Maar als ons parlement namens 400 miljoen aardebewoners verklaart: “Wij doen met deze wedloop niet mee, omdat wij er geen heil in zien, maar enkel
onheil” - dan werpt dit wel degelijk moreel gewicht in de schaal, zij het dan niet in uw schaal, maar evenmin in die van de communistische volken.
Tenslotte missen wij, Hindoes, uit hoofde van onze zeer tolerante religie, die nimmer naar bekering van andersdenkenden gestreefd heeft, volkomen de messianistische drift waardoor gij, dynamische Ameri- | |
| |
kanen, zo bezeten zijt. Er is ons niets aan gelegen anderen van ons standpunt te overtuigen. En tenslotte is onze onafhankelijke politiek ook nog de uitdrukking van onze pasverworven waardigheid van onafhankelijke staat, omhooggerezen uit eeuwen koloniale verdrukking. Zeg eens, waarde Jones, wat deden de jonge Amerikaanse staten tijdens de Napoleontische oorlogen? Bij welk blok sloten zij zich toen aan? Bij geen enkel, nietwaar, en dat om precies dezelfde redenen als wij dit vandaag weigeren.’
‘Maar wij aten toen niet van twee wallen, zoals jullie vandaag,’ mompelde Jones ietwat gebelgd. ‘Wij lieten ons niet tegelijk steunen door Napoleon en Engeland.’
‘Jullie woonden toen in een onderbevolkt land,’ antwoordde Raj scherp, ‘waar onbeperkt vruchtbare bodem beschikbaar was als men maar genoeg Indianen verjoeg. Wij hebben een overbevolkt land, waar tientallen miljoenen telkens voor de hongersnood staan. Een uiting als de uwe is dan niet prettig om te horen...’
De gastvrouw, die bevreesd was dat het debat een verkeerde wending zou nemen, riep mijn hulp in als arbiter. ‘Waarde Raj,’ suste ik, ‘het westen vindt het inderdaad vreemd dat India ongegeneerd zowel in de Russische als in de Atlantische buidel tast. Het is zaliger te geven dan te ontvangen; maar zulke spreuken worden in zogenaamd christelijke staten niet meer gebillijkt zodra de machtspolitiek in het spel komt. Belangrijker is, meen ik, dat India op moet passen niet te zeer het heilig boontje uit te hangen, en zijn werkelijke politiek te camoufleren achter een rookgordijn van moreel idealisme. Dat is niet alleen lichtelijk irriterend, maar ook een pietsje onoprecht. India is bijvoorbeeld de kampioen van ontwapening, maar het heeft alle redelijke voorstellen voor de demilitarisering van Kasjmir afgewezen. Het is tegen koude oorlog, maar leeft met Pakistan toch ongeveer op die voet. Ik zou nog meer voorbeelden kunnen noemen van tegenspraak tussen woorden en daden, maar ik geloof dat onderling begrip meer gediend wordt door positieve feiten. Mijn persoonlijke mening is dat Nehroe met zijn politiek van wat ik “positief isolationisme” zou willen noemen, en wat dan idealistischer de “stichting van vredesgebieden” heet, inderdaad
| |
| |
meer tot de wereldvrede heeft bijgedragen dan Amerika en de Sovjets met hun systeem van zwaar en steeds zwaarder bewapende bondgenootschappen. Laten we het er echter over eens worden, dat alle politiek niet bij moraal begint, maar bij eigenbaat. Maar India heeft mijns inziens deze twee op gelukkiger wijze weten te verenigen dan de grote machtsgroepen. Gandhi is dood, maar zijn bebrilde ogen blijven de gevaarlijk bewapende wereld vragen: ‘Is er geen geweldloze oplossing mogelijk? Onderzoek dit, voor het te laat is.’
Toen ik dit zei kon ik niet voorzien dat de minister van oorlog, de heftige Krisjna Menon, een jaar later de Portugese koloniale enclave Goa zou aanvallen, na kwalijke propagandavoorwendsels die Gandhi waarschijnlijk in de hongerstaking zouden hebben gedreven. Dat Portugal verstandiger zou hebben gedaan om dadelijk in 1947 Goa aan India terug te geven, zoals de Fransen het met hun enclave Pondicherry deden, wordt alleen door de achterlijke Portugese kolonialisten niet begrepen. De wijze waarop India echter een eind maakte aan dit anachronisme onthutste vele vredesvrienden; het leek een tweede steen op Gandhi's graf.
Ook had het er de schijn van dat India tegenover China wilde bewijzen dat het een paraat leger bezat. De verhouding tussen de twee volksrijkste staten ter aarde is namelijk sinds 1950 van jaar tot jaar verslechterd. Dit is des te tragischer, niet alleen voor de betrokkenen, maar ook voor een wereld met te veel wrijfpunten, omdat India en China meer dan tweeduizend jaar in vrede en vriendschap naast elkaar hadden geleefd. Er zijn zeer oude culturele banden: het Boeddhisme werd door Indiërs naar Tibet en China gebracht. India, zelf in 1947 onafhankelijk geworden, beschouwde het succes van de Chinese communistische revolutie in 1949 als de wedergeboorte van een verenigd China, na een lange periode van zwakheid, verdeeldheid, corruptie en elkaar doorkruisende westerse invloeden.
Nehroe was er van overtuigd dat het Chinese nationalisme, zeker op den duur, van dieper invloed zou blijken dan het communisme. Hij beschouwde het in elk geval als een grote fout van de westerse staten om China in een politieke quarantaine te houden die het onherroepelijk
| |
| |
afhankelijk maakte van de Sowjet-Unie. Door vriendelijk te zijn tegenover China en correct tegenover de Sowjet-Unie heeft Nehroe op idealistische wijze geprobeerd dit isolement van China te doorbreken. Hij werd tot deze houding echter niet alleen gedreven door zijn socialistisch humanisme dat bij een nabuur allereerst het goede veronderstelt, en door een soort Aziatische solidariteit, die ook India's vriendschap voor Indonesië verklaart en de pro-Japanse gevoelens van zovele Indiërs, ook tijdens de jongste wereldoorlog. De feiten der geopolitiek dwongen Nehroe, hoofd van een militair zwakke staat, niet onnodig op de tenen te trappen van de machthebbers in het belendende communistische blok van meer dan 800 miljoen mensen. Dit kan namelijk een militaire macht opbrengen waarmee India nimmer zou kunnen wedijveren. Nehroe's enige troost is daarbij, zoals hij een keer in het Parlement verklaarde: ‘Ik zie geen invasie van India - niet omdat andere landen ons liefhebben, maar omdat ze er niets bij zouden winnen. Een land dat India aanvalt, steekt zichzelf in de nesten.’
Inderdaad. Een land, dat het ondervoede en overbevolkte India binnenvalt zou zichzelf een eeuwigdurende hoofdpijn bezorgen. De Indiërs hebben bovendien in het recente verleden bewezen dat zij zonder wapenen, door Gandhi's methode van geweldloos verzet, een overheerser het leven onmogelijk kunnen maken.
Er zijn echter, zowel letterlijk als figuurlijk, grenzen - grenzen ook aan India's ogenschijnlijk naïef vertrouwen in China. Deze grens werd nog niet bereikt in 1950, toen China Tibet binnenviel en na een snelle veldtocht grotendeels ‘bevrijdde’. In december 1950 verklaarde Nehroe echter in het Parlement: ‘Sinds onheuglijke tijden heeft het Himalajagebergte ons een prachtige grens verschaft. Wij kunnen niet toestaan dat deze grens doorbroken wordt op vitale punten, zoals in Nepal.’ Deze vitale punten zijn voorts de bergstaten Bhoetan en Sikkim, want India rekent ook deze tot zijn invloedssfeer. Wat India niet daartoe rekent is Tibet, ook al hadden de Britten dit na 1900 wel gedaan. Het was echter enkel de uitgesproken zwakheid van de Chinese Mandsjoedynastie, die de Britten in staat stelde in 1904 een militaire expeditie naar het geheimzinnige Lhasa te zenden, de zetel van de Dalai Lama.
| |
| |
Deze titel heeft niets te maken met de laatste jaren zo populair geworden ‘god-koning’. Hij betekent letterlijk ‘de lama (Boeddhistische priester), die een oceaan (van wijsheid) is.’ Hij werd voor de eerste maal verleend in 1517, aan de Tibetaanse Groot-Lama van de voornaamste sekte, de ‘Geloeg-pa’, de Deugdzamen, door de Mongoolse prins Altan Khan. Sindsdien hing de erkenning van de nieuwe Dalai Lama (volgens Tibetaans geloof een reïncarnatie van de vorige) van de Chinese keizers af. Pas in het begin der achttiende eeuw (1727) maakte China van Tibet een vazalstaat.
Het hoge sneeuwland was toen nog niet hermetisch voor reizigers afgesloten. De eerste Lhasa-reizigers waren de Oostenrijkse en Franse paters Grüber en d'Orville. Zij werden in 1715 gevolgd door de Jezuïetenpaters Desideri en Freyre; de eerste verbleef er dertien jaar. De orde der Capucijners stichtte in 1719 in Lhasa een kapel en een hospitaal. In 1740 werden de paters uitgewezen; de moeilijkheden kwamen van de kant van de Chinezen en niet van de Tibetanen, want het Lamaïstisch-Boeddhistische geloof is van een opvallende verdraagzaamheid. Na de Brit Manning, die snel verdwijnen moest, arriveerden in 1846 de laatste reizigers, de paters lazaristen Huc en Gabet. Zij werden zeer vriendelijk ontvangen door de regent, die de regering waarnam voor de minderjarige, pas gereïncarneerde Dalai Lama. De machtige vertegenwoordiger van China, de ‘amban’, maakte hun echter in een paar maanden het leven volslagen onmogelijk en onder spijtbetuigingen van de regent moesten ze vertrekken.
Deze officiële Chinese vertegenwoordigers werden er terecht of ten onrechte van verdacht iets meer te weten van het geheimzinnig sterven tijdens de negentiende eeuw van vier achtereenvolgende Dalai Lama's, vlak voordat deze, met hun meerderjarigheid, de macht zouden verwerven. Pas de dertiende Dalai Lama (1876-1936) bleef in leven. Het lukte hem eerst een modus vivendi met de Britten te bereiken (1904) en daarna in 1912 de Chinezen te verdrijven, die in 1910 met een leger naar Lhasa waren opgerukt. Sindsdien was het Sneeuwland praktisch onafhankelijk, al weigerden de Chinezen op de conferentie te Simla (1914) de Tibetaanse autonomie te erkennen. De Tibe- | |
| |
tanen, die genoeg hadden van vreemdelingen, begingen toen de grote fout het land af te sluiten en in Lhasa alleen diplomatieke missies uit Nepal en Engeland toe te laten - een voorrecht, dat zij later ook aan de regering van Tjsang-Kai-Tsjek gunden. Deze bleef er steeds op wijzen dat Tibet een onderdeel was van het Chinese rijk. China was te zwak voor een nieuwe veldtocht, maar het had nog een ander ijzer in het vuur.
De Dalai Lama bezit slechts de wereldlijke macht en een deel van de geestelijke macht. Het hoogste geestelijke gezag wordt uitgeoefend door de zogenaamde ‘Pantsjen Lama’, de abt van het grote klooster te Gyantse. Deze wordt steeds als een nieuwe reïncarnatie beschouwd van de ‘Oe-pa-me’, de ‘Boeddha van het Oneindige Licht’. Tussen de twee opper-lama's had steeds rivaliteit bestaan. Onder de dertiende Dalai Lama barstte het conflict openlijk uit. Hij was anglofiel en de Pantsjen Lama bleef Chinees gezind. In 1923 vluchtte de Pantsjen Lama naar Chinees Mongolië, stierf daar in 1936 en reïncarneerde zich in een knaapje dat Tsjang-Kai-Tsjek na een opvoeding in China als vuistpand vasthield, wel wetend hoevele tienduizenden Tibetanen de terugkeer van hun hoogste geestelijke leidsman wensten.
De Chinese pers en propaganda brachten de wereld in de waan dat het eigenlijke hoofd van hun vazalstaat Tibet als banneling in China moest leven. De Tibetaanse regent die namens de toen twaalfjarige Dalai Lama regeerde wees in 1948 de Chinese Tsjang-Kai-Tsjek-missie uit, ook omdat hij bij voorbaat een conflict wilde vermijden met de zegevierend opdringende Chinese communisten. De Tibetaanse machthebbers ontdekten toen te laat dat ze de wereld, die ze buiten hun grenzen hadden gesloten, nodig hadden om onafhankelijk te kunnen blijven. Ze zonden een diplomatieke missie op een wereldreis die langs Washington, Londen, Parijs en Bern zou voeren. Tsjang-Kai-Tsjek zorgde er handig voor dat de hoge heren uit het Sneeuwland in Washington voor gesloten deuren kwamen te staan. Ook geen enkele Europese staat was bereid om een onafhankelijk Tibet te erkennen.
Vooral Amerika berouwde dit bitter, toen de schijnmacht van Tsjang-Kai-Tsjek in 1949 als een kaartenhuis in elkaar stortte. Zijn vuistpand
| |
| |
en troefkaart, die hij door eigen zwakte nooit uit had kunnen spelen, de Pantsjen Lama, werd zonder meer door de communisten overgenomen. Samen met de communistische legers trok de Pantsjen Lama in 1950 Tibet binnen, en de Dalai Lama vluchtte naar India. Omdat het de communisten waren, en niet Tsjang-Kai-Tsjek, die deze omwenteling in Tibet teweeg hadden gebracht, bejammerde de wereldpers het harde lot van de Dalai Lama. Toen hij vrijwillig naar zijn land terugkeerde en een tractaat met de Chinezen tekende om niet alle macht te verliezen, hulde de vrije wereld zich weer in een ijzig stilzwijgen.
Nehroe wiens vertrouwen in China een geduchte schok had gekregen, besloot toen te redden wat er te redden viel en de Chinese draak aan een papieren ketting te leggen. In 1954 maakte hij een reis naar Rood-China, en toen Tsjoe-en-Lai, China's eerste minister, in juni 1954 een tegenbezoek in Delhi bracht, kwam het tot wederzijdse ondertekening van een door Nehroe opgestelde beginselverklaring, de zogenaamde ‘Panchen Shila’, de ‘Vijf Principes’: respect voor elkaars vrijheid; territoriale integriteit en soevereiniteit; geen bemoeienis met elkaars binnenlandse en buitenlandse zaken; non-agressie; vreedzame co-ëxistentie. In de lente van 1959 kwamen de Khampa's in Noord-Tibet, die reeds generaties lang als rovers op de pelgrimsroutes opereerden, in opstand tegen de Chinese communisten. Deze opstand die snel rond zich heengreep werd door de Chinezen met geweld onderdrukt. De Dalai Lama vluchtte naar Assam, de Indische regering interneerde hem als politieke vluchteling, en Nehroe, getrouw aan de ‘Vijf beginselen’ bracht het aanvankehjk niet verder dan de verklaring dat de opstand in Tibet een ‘binnenlandse kwestie’ was. Een deel van de Indische en buitenlandse pers verweet hem lamlendigheid. Maar Nehroe's politiek idealisme heeft een zeer realistisch kantje. Hij kon terwille van Tibet kwalijk een oorlog met China provoceren; en het feodaal conservatisme van de Tibetaanse monnikenregering was hem evenmin sympathiek als het Chinese communisme.
De zaak kwam echter iets anders te liggen toen de Chinezen op Indisch grondgebied doordrongen, niet alleen op enkele punten in het noordoostelijke grensgebied, dat dun bevolkt is met wilde, deels nog
| |
| |
nooit onderworpen bergstammen, maar ook tamelijk diep in Ladak, het oostelijk deel van Nehroe's beminde stamland Kashmir. Om hun strategische positie te versterken, en een directe verbinding te leggen tussen hun provincie Sinkiang en uiterst westelijk Tibet, bouwden de Chinezen een weg dwars door oostelijk Ladak. Uit het feit dat deze weg pas maanden na voltooiing door India werd ‘ontdekt’, kan men afleiden hoe dun bevolkt dit grensgebied is. Het bestaat uit barre hoogvlakten boven de 4000 meter met zoutmeren en schaarse weidegrond, die gebruikt wordt door een handvol Tibetaanse nomaden. Er loopt hier niet, zoals in de Himalaja, een duidelijke grens over bergkammen, er is nergens grensafbakening, en de bevolking bestaat, zoals in geheel Ladak, voor het overgrote deel uit Tibetanen. Het gewoonterecht wees dit gebied echter sinds lang aan India toe.
Nehroe gaf het gebrek aan nauwkeurige grensafbakening toe, maar bezigde voor het eerst in het parlement werkelijk forse taal. Reeds had hij de Chinese propaganda ‘gebrek aan waarheidsliefde en fatsoen’ verweten; nu wees hij de Chinezen stroef op hun inbreuk op de Panchen Shila, de vijf Principes.
Een gemengde Indisch-Chinese grenscommissie is sindsdien herhaalde malen bijeengekomen en telkens zonder resultaat verdaagd. India bleef star op zijn stuk staan: de grensscheiding moest ongedaan worden gemaakt, zij het dan volgens Nehroe's wens op vreedzame wijze. Een verzoek uit het parlement om het verloren gebied militair te heroveren wees hij in januari 1961 ten stelligste af. Wat trouwens te begrijpen is wanneer men weet dat tijdens de lange winter in deze overigens waardeloze streek de temperatuur doorgaans valt tot minus 40 graden Celsius.
Eén ding maakte de Indiase regering ongerust. In het gehele noordwestelijke grensgebied woont een Tibetaanse minderheid die zich van India altijd even weinig heeft aangetrokken als India van hen. De kans bestaat dat Rood-China, naar Hitlers voorbeeld, deze minderheid op een kritiek ogenblik zou willen gaan ‘beschermen’. Naar alle grenspassen bouwden de Chinezen reeds autowegen, in een tempo dat het gezapiger werkende India onmogelijk bij kan houden.
| |
| |
Inzake Tibet hoeft de wereld van India nooit een actieve houding te verwachten omdat Nehroe veel te goed weet hoe sterk, ook legaal, de positie is van een China dat enkel tijdens de eerste helft van deze eeuw zijn opperheerschappij over het hoge Sneeuwland moest laten varen. Het voortbestaan van de overige bufferstaten, Nepal, Sikkim en Boethan, is echter voor India een levensbelang. Deze staten worden nog op middeleeuwse of theocratische wijze bestierd, zodat het communisme er met succes infiltreren kan. De ontwikkelingslijn van de Chinese politiek tegenover India is duidelijk: door de geleidelijke verovering van alle voormalige bufferstaten streven de Chinezen er naar de Himalaja in hun macht te krijgen zodat zij, schrijlings op deze bergmuur gezeten, de bewoners der Indische vlakten steeds kunnen bedreigen.
Het nationalisme der Chinese communisten is jong, wild, onberekenbaar en daarom gevaarlijk. Het Chinees nationalisme is terecht geprikkeld door jaren van kortzichtige Amerikaanse miskenning. In zijn onstuimige ontwikkeling van nationalisme tot imperialisme is het tijdelijk geremd door opeenvolgende misoogsten. Tragisch genoeg hangt de vrede in Oost-Azië dus misschien af van een paar jaar overvloedige regen.
Toen ik van Delhi naar Benares vloog, op een heldere oktoberdag, zag ik in de verte een half uur lang de hoogste toppen van de Himalaja-keten voorbijtrekken. De silhouetten waren mij vertrouwd uit de foto's in de boeken van de veroveraars der ‘achtduizenders’. Op de eerste blik kon ik het massief van Dhaulagiri en Annapoerna onderscheiden van dat van Mount Everest, Makalu en Kanchenzönga. Al deze toppen lagen gebaad in een hemellicht van bovenaardse vrede. Over de passen, waar de schaduw blauwde, waren eens, van zuid naar noord, van India naar China, de apostelen getogen van de leer der geweldloosheid, het Boeddhisme. Toen reeds bewogen zich zomer na zomer stippellijntjes door de sneeuw en over de rotsen, lange karavanen van yaks en muildieren, die wol droegen en papier, zout en huiden, halfedelstenen en thee. Achter de karavanen aan sjokten de pelgrims. Vijftien eeuwen lang waren de Chinese en Tibetaanse Boeddhisten af komen dalen naar de hete voetheuvels en vlakten, om de plekken te
| |
| |
bezoeken waar de Boeddha, de zachtmoedige, geboren werd, de verlichting ontving, zijn leer verkondigde en stierf. In de lente, wanneer de sneeuw begon te smelten, trokken vrome Hindoes, zowel leken als asceten, naar de bronnen van de heilige Ganges; en dan klommen de stoutmoedigsten onder hen omhoog naar passen van meer dan 5000 meter. Het doel van hun tocht was de heilige berg Kailas die zich spiegelt in het heilige meer dat de naam Manasarowar draagt.
Manasarowar betekent de Oceaan van het Kosmisch Bewustzijn. Op de top van de Kailas, een eenzame pyramide, troont de god Sjiwa. Uit zijn voorhoofd ontspringt de heilige Ganges. In werkelijkheid is het de Indus die bij de Kailas ontspringt, maar welke pelgrim bekommert zich om topografie? Op zijn voorhoofd draagt Sjiwa de maansikkel die het zinnebeeld is van het zuivere denken en van de heldere geest. Als maangod vertegenwoordigt hij het kosmische beginsel, dat symbolische gestalte aanneemt in de reusachtige lotosvijver aan zijn voeten.
Minstens twintig eeuwen lang waren pelgrims en handelaars onbedreigd heen en weer getrokken door het Huis van de sneeuw. Hun enige vijanden waren koude en sneeuwstorm. Sinds 1950 begonnen de Chinezen het Tibetaanse grensgebied te ‘ontsluiten’ en daarmee sloten ze geleidelijk de Himalaja af voor vreedzaam verkeer. Ook de regering van India verklaarde toen haar grensstrook tot militaire zone. Vele jaren was het mijn droom geweest een trektocht te maken naar de bronnen van de Ganges, maar in Delhi werd mij duidelijk te verstaan gegeven dat ik dan het risico zou lopen onderweg ingerekend te worden als spion. Westelijke alpinisten worden geweerd, want aan beide zijden van de bergketen bouwen koelies en dwangarbeiders wegen voor jeeps, en hogerop vuren patrouilles met automatische wapens op alles wat beweegt. Het gebied van de moeder-godin der bergen is politiek strijdtoneel geworden.
Treurige tijd, en treurige wereld.
|
|