| |
| |
| |
Trektocht door de Himalaja
Ik wou veertien dagen op trektocht gaan door de Himalaja met een man en twee muilezels. De muilezels moesten de kampbenodigdheden dragen en al het eten; op het kopen van voedsel viel onderweg niet te rekenen. Ik had ook menselijke dragers kunnen huren, maar dan hadden het er om te beginnen minstens drie moeten zijn: de koelies uit de Himalajadorpen bezitten alle deugden van lastdieren, behalve het vermogen om gras te eten.
Verder had ik iets tegen het woord ‘koelies’ en tegen het feit, dat ik voor een riks per dag een medemens dubbelgebogen door de keien laat sjouwen, met mijn overdreven Europese behoeften op z'n rug, terwijl onder de voorhoofdsband, die de last in evenwicht houdt, het zweet omlaaggutst. Mijn geest leed nog onder Europese begrippen als ‘menselijke waardigheid’. Die leer je in India gaandeweg wel af of je krijgt er een andere kijk op. Wat ik op het oog had was ook niet een éénmansexpeditie om een top te bestijgen, want dan waren dragers onontbeerlijk geweest omdat muildieren op gletsjers nergens voor deugen. Maar een eenzame tocht over onbekende gletsjers zou roekeloos geweest zijn. Ik wilde slechts pelgrimeren naar het hoge huis der Himalaja-sneeuw; wanneer ik daarbij hoger kon komen dan de hoogste berg die ik herhaaldelijk bestegen had, de Mont Blanc, dan was dat voor een man van zestig jaar meegenomen.
Het werden dus twee muilezels, toebehorend aan een zekere Changga Ram. Toen hij zich (anderhalf uur na het afgesproken tijdstip) onder vele ‘namastis’ met gevouwen handen kwam voorstellen, zag ik dadelijk dat hij een halve of driekwart Tibetaan was: schaarse baardharen, hoge jukbeenderen en schuine, pientere, oprechte ogen. Ook zijn handdruk voelde betrouwbaar aan; en toen hij dus het honorarium voor twee beesten voor tien dagen bij vooruitbetaling bedong, aange- | |
| |
zien hij een pasgekochte jonge muilezel voor zijn vertrek moest afbetalen, gaf ik hem zonder aarzelen de gevraagde honderd roepies. Hij verdween met mijn tachtig pop zonder dat ik zelfs wist waar hij woonde. Het vragen van een kwitantie zou beledigend geweest zijn en bovendien overbodig, daar hij volgens de klerk van het hotel lezen noch schrijven kon. We hadden enkel afgesproken dat we de volgende morgen voor het vertrek samen inkopen in de bazaar zouden gaan doen. Hij kende maar één woord Engels, ‘good’, en ik tien woorden Hindi. Dus ging ik 's middags mijn licht opsteken bij mijn vraagbaak in Himalaja-zaken, Mrs. Hotz.
‘Voedsel voor twee man voor veertien dagen?’ Met haar lange trekervaring telde ze het op haar vingers af. ‘Om te beginnen gerstemeel voor de chapatti's, die de plaats van brood innemen. Uw “man” zal ze elke avond en morgen vers bakken in de hete as. Hoeveel meel? Zeven “seer”, zou ik zeggen. Een “seer” is zowat een kilo. Dan zes seer rijst, en één seer linzen, een groot blik thee en zeker vier kg suiker, want de mensen hier maken zoete thee met veel suiker en aangelengd melkpoeder. Houdt u van uien? Dan een kilo of wat, voor de smaak, en voor de vitaminen. Wat het voedsel voor uw man betreft bent u er nu, want hij brengt zijn eigen kruiden mee, en eet bovendien enkel 's ochtends en 's avonds. Als u dus tijdens de dagmars een middagpauze Wenst, zult u hem daartoe moeten dwingen.’
Ze verdween naar de keuken en kwam terug met een homp spek en een pak spaghetti. ‘Ik ga toch gauw weg, en dit kunt u in de bazaar niet krijgen. Wat u evenmin krijgen kunt is een blikopener, maar wel blikken bij de vleet...’
‘Die heb ik al besteld; één blik gekruid vlees voor elke dag, en één blik vruchten. Moet ik ook geen omwaspoeder kopen, en een panneschuier of zoiets?’
Ze lachte. ‘Maak u daar geen zorgen over. Uw man zal uw pannen schoner thuisbrengen dan u ze hem geeft. Hij zal ze schuren met houtas, rivierzand en bosjes gras. En de extra slaapzak, die u helemaal uit Holland hebt gebracht, hoeft u niet mee te nemen. Hij brengt zijn eigen beddegoed mee, en zal onder geen beding in uw tent willen
| |
| |
slapen. Probeer hem vooral niet Europese gewoonten op te dringen.’ De goede raad indachtig, probeerde ik mij eerder aan te passen bij de zijne. De volgende dag zaten Changga Ram en ik met gekruiste benen naast elkaar op de houten vloer van een bazaarwinkeltje in Manali, en ik liet mijn provisiezakken volgieten met rijst (ongepeld en rossig van kleur), rode linzen, roodbruin rotszout, dat veel beter zout dan het geraffineerde, het grove ongebuilde gerstemeel dat ‘ata’ heet, en de grauwe rietsuiker die veel meer zoet dan de onze. Hij waakte onmiddellijk over mijn belangen, dong een roepie af op een stormlantaarn, zorgde dat ik de pakken lucifers niet vergat, verpakte alles handig en vlug in een van mijn grote expeditie-plunjezakken, en snoerde die samen met de tweede plunjezak vol kampeerbenodigdheden en kleren aan het houten draagzadel van muildier nummer twee, een jong beest van amper twee jaar. Rossinant nummer een, een zevenjarige merrie, droeg reeds een bult van schapenvachten en een tapijtje. Aan het draagzadel hing hij de twee tassen met de primus en de petroleumvoorraad in plastic flessen, en mijn rugzak die een pot jam, een pot honing en een voorraad film bevatte. We waren nu marsvaardig, en vol trots gaf ik in het Hindi het bevel tot opbreken: ‘Chello!’ Mijn practische kennis van deze taal beperkte zich verder tot ‘roko’ wat ‘stop’ en ‘ak’ wat ‘vuur’ betekent, terwijl ‘veni manta’ de weergave was van ‘hier wil ik blijven’. Ik wist ook nog dat ‘pani’ water was en ‘tsja’ thee. En verder kon ik tot tien tellen. Om de conversatie aan het kampvuur te verlevendigen had ik een Hindi-grammatica en een woordenboekje bij me. Changga's moedertaal was het Lahauli, een dialect van het Tibetaans, maar dat was mij te moeilijk.
Met deze nuttige kennis toog ik de wildernis in met een volslagen vreemde. Nagestaard door een drom Tibetanen en Hindoes liep ik met de fiere, lange pas van de onvermoeide bergbeklimmer die net zijn ontbijt van eieren met spek binnen heeft voor de muildieren uit naar de brullende rivier. Ik wist op dat ogenblik nog niet, dat de eerste nieuwe woorden die ik leren zou, ‘moe’ zouden zijn en ‘koud’.
De taalmoeilijkheid leek spoedig opgelost; want na een kwartier, zuidwaarts lopend langs de rivier, haalden we al een tweede karavaan in,
| |
| |
bestaande uit twee zwaarbeladen ponies, een oude drijver en zeven jonge Hindoes, die allemaal Engels bleken te spreken. Het was een groep vrienden uit Calcutta op vakantie. Onder hen bevonden zich twee artsen, wat mij extra geruststelde, want mijn apotheek was even mager als mijn medische kennis. Met één van hen, een forse knaap met prachtige zwarte ogen, die ik bij zijn voornaam ‘Tapan’ noemde, omdat ik zijn achternaam niet kon uitspreken, sloot ik op slag vriendschap. Vanzelf zetten we gezamenlijk onze weg voort, die weldra verliep in een stenig pad dat steil in de bergflank klom. De Indiërs waren evenals ik op weg naar de eenzame Hamtapas, die een hoogte heeft van 4300 meter. De afstand was zo groot, vertelde Tapan me, dat we tweemaal zouden moeten kamperen om daarna af te dalen in de hoge vallei van Lahoul, die op geen enkel punt onder de 3000 meter valt. De eerste dagmars gold als de zwaarste. Dat kwam uit, want weldra moesten we ons omhoogwerken over een eindeloze helling van los grint dat de voetzolen stak terwijl de ogen gemarteld werden door de hete terugkaatsing van een onbarmhartige zon. We snakten naar het woud van eiken en kastanjes dat ver boven ons zijn brede schaduw spreidde. Ik snakte naar vocht en stond af en toe stil om uit mijn veldfles met thee te drinken. Een week vette maaltijden in het pension van de oude majoor Bannon in Manali kwamen uit mijn poriën barsten. Maar ik gaf geen krimp en kon de jongeren gemakkelijk bijhouden. Een van hen klom slecht, hijgde en stond dikwijls stil. Na drie uur klimmen langs een steile bergflank daalde het pad eindelijk omlaag naar de bergstroom Alani, een zijriviertje van de Beas. Op een grote bergwei stond een gehucht van Tibetaanse huizen. Voor elke deur wapperden de gebedsvlaggen. We rustten vijf minuten, en ik sloeg haastig een meegenomen sandwich naar binnen. De eerstvolgende veertien dagen zou ik geen kruimel brood meer zien, en het evenmin
ontberen.
Het woud ontving ons met schaduw en watergefluister. Telkens moesten we zij stroompjes kruisen, springend van steen naar steen. Links van ons verhief zich een hoge, rode rotsmuur. Het steile woud rechts verbreedde zich na bijna drie uur sjouwen over een pad vol keien en boomwortels tot een grote, golvende weide. Chibka: hier zouden we
| |
| |
de nacht doorbrengen. Het was trouwens al drie uur. om vier uur zou de zon wegduiken achter de rode rotsmuur en om half zes zou het donker gaan worden. We waren de enige niet die hier kampeerden. Over het plateau zwierven grote kudden schapen, bewaakt door bassende honden. Dat beloofde wat voor de nacht.
Maar voorlopig had ik het te druk om aan slapen te denken. Ik hielp Changga de muildieren afladen, sloeg de tent op, en zette mijn opvouwbaar bedje in elkaar, terwijl hij scherp op elk van mijn bewegingen lette. Via Tapan liet hij mij weten dat hij de volgende dag mijn kamp zou inrichten. Ik zei enigszins sceptisch dat ik het uitstekend vond. Op dat ogenblik onderschatte ik nog zijn schranderheid.
De tent die de Indische jongens in Manali hadden gehuurd bleek veel te klein te zijn voor zeven man, van wie er bovendien één nu al in katzwijm lag. Ik bood dus de twee jonge artsen de helft van mijn tent aan. In ruil daarvoor was ik hun gast bij het avondeten, een voedzaam maar overdadig gekruid Indisch brouwsel waarvan de vlammen mij uitsloegen. Mijn Changga en de andere drijver legden zich samen met de herders te slapen tussen de kudden. Lang hielden de grommende, vechtende honden mij uit de slaap; af en toe hoorde ik Tapan en zijn vriend, die als sardientjes tegen elkaar lagen, binnensmonds Indische verwensingen uiten. Tegen de dageraad werd ik wakker van de kou; maar om zes uur, bij het eerste licht, was Changga, in een deken gehuld, al bezig een vuur aan te blazen om thee te koken. Toen de vroege zon als een vlam op de bergwei sprong, breidde hij zijn armen uit, en riep met glinsterende ogen en verrukt gezicht: ‘Atsja! atsja!’ ‘Goed!’ Weldra blaakte de bottenverwarmende planeet in een blauwe, wolkenloze hemel. Maar in het kamp van de Indische jongens was het allesbehalve ‘atsja’. De zwakste van het stel had de halve nacht gebraakt, en leed klaarblijkelijk aan bergziekte. Ik was net bezig de herders te fotograferen, die in het vroege licht begonnen waren hun schapen te scheren (elke vacht een Gulden Vlies), toen Tapan aan kwam draven. ‘Onze vriend is ziek,’ zei hij. ‘Misschien kan hij de Hamtapas te voet niet helemaal halen. Mogen we je opvouwbaar bed hebben om het desnoods als draagbaar te gebruiken?’
| |
| |
De vraag was typisch voor wat mij tijdens mijn kort verblijf al meerdere malen was opgevallen: de Indiër is schrander, maar denkt dikwijls niet door. (Deze bewering geldt natuurlijk niet voor een topklasse van technici). Na a komt hij hoogstens halverwege b, terwijl de Europeaan door zijn vorming gewend is ook de mogelijke gevolgen van c en d in zijn besluit te betrekken. En als hij doordenkt, dan is dat met het hart en niet met het verstand. Wij denken als koele kikkers; zij als hete vulkanen. Dit irrationele denken heeft zijn grootse zijde, die ons afgepaste denken in categorieën ontbeert. Het heeft een onvergelijkelijk rijke godenwereld geschapen en zes filosofische systemen van duizelingwekkende diepte. Het heeft India vrijgemaakt, doordat tientallen miljoenen, zonder na te denken over de gevolgen, Gandhi's door het Boeddhisme geïnspireerde leer der geweldloosheid volgden.
Maar dit besluit van de jonge arts, ingegeven door goedheid des harten, kameraadschap en gebrek aan ervaring (het was zijn eerste bergtocht) had tragische gevolgen kunnen hebben. Ik legde mijn hand op zijn schouder. ‘Beste Tapan, op die manier bezorg je jezelf en anderen alleen nog maar meer ellende! Als de jongen gedragen moet worden, dan is dat door vier man; en het gaat zo steil omhoog dat die volkomen uitgeput zullen raken. In een lang alpinistenleven heb ik verder het nodige van bergziekte gezien. Van een paar uur bergziekte is niemand gestorven. Maar wij gaan over de pas heen naar een vallei die hoger ligt dan waar we nu zijn en de eerste paar dagen komen we er niet uit! Verder is bergziekte een vreemd iets. Onpasselijkheid op 3000 meter kan meer dan 1000 meter hoger ontaarden in vreemde geestesstoornissen. Bovendien is er volgens mij met de jongen iets meer aan de hand. Zijn pols is zwak en hij blijft koud in de zon. Als ik medicus was...’
Even later zag ik dat Tapan bezig was de jongen te bekloppen en te bevoelen. Hij nam mij terzijde, en fluisterde: ‘Je had goed geraden, er is iets meer, waarschijnlijk gevaar voor pleuritis. We hebben besloten met z'n allen naar Manali terug te keren. Hem naar beneden sturen met twee man? Neen, dat gaat niet. Wij zijn vrienden, en blijven bij elkaar. Het speet mij hun gezelschap te moeten missen, maar ik had eer- | |
| |
bied voor hun solidariteit. Intussen was het bijna tien uur geworden, en Changga stond ongeduldig te wachten met de twee opgeladen muildieren.
Ik gaf bevel tot de afmars: ‘Chello!’ Langs zingende watervallen klom het pad over een barrière van lichtende rotsblokken naar de schaduw van een eikenwoud, donker van een morgengeheim dat de nacht nog in zich borg. Ergens krijste een roofvogel, en bij de tweede drasplek die we kruisten wees Changga me op een grote klauwafdruk in de zwarte modder. Ik keek hem vragend aan. ‘Brabbu,’ zei hij, terwijl hij zijn gekromde vingers ter hoogte van zijn schouders hield.
Brabbu: de Kulunaam voor de zwarte beer. We waren nu alleen met de Himalaja, zijn geheimen en zijn gevaren. En eigenlijk was ik er diep in mijn hart blij om. Changga bleek iets minder zwijgzaam dan zijn muildieren, maar niet veel; en ikzelf, een kletskous in de vlakte, neig in de bergen tot stille meditatie. De jongens hadden de dag tevoren in mitrailleurstempo gepraat. Nu kreeg de stilte de zware, indrukwekkende ernst van het ruige graniet rond ons heen. Voor het eerst ervoer ik de Himalaja zoals hij werkelijk is: een grootse wereld van stilte.
Trekken door de Himalaja is heel iets anders dan door de Alpen. Het bezit een vierde dimensie van volslagen vrijheid die alleen nog in de wildste delen van Europa benoorden de poolcirkel bestaat. In de Alpen heb je nog altijd het jachtige gevoel: vóór de avond moeten we die en die hut halen. Toen ik een dagreis voorbij het bergdorp Manali alleen bleef met Changga Ram en zijn twee beesten, en wij de laatste schaapherders met hun witte sprenkeling van kudden achter ons heten op de brede, groene bergweide die de naam Chibka droeg, was het mij verder volslagen onverschillig waar wij kamperen zouden, niet alleen die avond maar alle volgende.
Daar de muildieren ons voedsel voor veertien dagen op hun ruggen droegen, en zij het hunne overal vonden, zij het soms in een dun waas van groen tussen een overdaad van grauwe keien, bleven als vereisten voor een goed kamp enkel over de nabijheid van stromend water, de aanwezigheid van brandhout en een hoog rotsblok om Changga luwte te geven voor zijn nachtleger. Rotsblok en brandhout waren zelfs ont- | |
| |
beerlijk, zoals ik op volgende avonden merken zou. Maar water zou steeds mijn nachtgezang zijn, soms twee- of zelfs meerstemmig, wanneer een bron vlakbij, een beek in de buurt en een rivier in de diepte van een bergkloof in bas, bariton en sopraan gezamenlijk de inzet van een preludium zongen, dat nimmer tot een lied werd en er toch een was: de cantate van de kringloop der elementen.
Ik genoot die dag in 't bijzonder omdat wij geen sterveling tegenkwamen. De vallei van Hamta is eenzaam, de pas is te hoog en te steil voor karavanen van muildieren, en wordt dus alleen schaars gebruikt door jagers en door kleine groepjes Tibetanen, onderweg uit de keienhel van het grensgebied naar de groene paradijzen van de grazige Kuluvallei. Doodstil was de vallei op het watergezang na; de hemel stond strakblauw en er woei geen wind. De zon scheen warm, maar de lucht werd gekoeld door de nog verre gletschers, witte glimpen boven een norse rotsmuur uit die als een vestingwal het einde van de vallei afsloot. Hóe ver dat einde van ons vandaan lag viel niet te schatten in de Himalajalucht, die in de herfst zo bedrieglijk helder is, dat een berg vlakbij urenlang met je mee blijft wandelen tot je elke rimpel van zijn grijze gezicht kent.
In het laatste hoge sparrenbos verzamelden we brandstof. De jongste muilezel leek weldra een wandelend woud. Over grintvlakten - het pad was sinds lang verdwenen - togen we verder tussen twee kronkelende gletscherstroompjes, die we telkens moesten kruisen om verder te komen. Het nette wandelen had ik allang opgegeven; ik liep net als Changga, die geen sokken bezat en evenmin veters in zijn schoenen, met de blote voeten in mijn veel te wijde bergwalsen gestoken, nadat ik één keer, springend van steen tot steen, een duikel gemaakt had in een diepe poel. Waden op blote voeten bleek veiliger. Om drie uur stopte Changga de geduldig sjokkende muildieren met zoete keelgeluiden: ‘Tsjoe, tsjoe, roko, roko.’ Hij had een hoog rotsblok ontdekt dat hem een ideaal ruggesteuntje leek voor de nacht. Het stond op een mager weitje dat als een eiland tussen twee stroompjes lag. Vlak bij Konden de muildieren grazen op een zonbeschenen helling die beter in de sprieten zat.
| |
| |
‘Kamp?’ vroeg hij hoopvol, terwijl zijn trouwhartige ogen er om smeekten. Mijn horloge wees kwart over drie, en volgens de kaart waren we op bijna 4000 meter, knap hoog en fris. ‘Kamp, Changga Ram!’ besliste ik. Ik hielp hem met het afladen van het muildier dat tent en eten had getorst. Zodra het voelde dat zijn rug naakt was begon het met wellust in het korte gras rond te tollen, zo vlug dat het leek alsof er minstens achttien poten omhoog staken. Ik ging toen het wandelend woud demonteren dat met vele knopen zat vastgesnoerd, en deed intussen als of ik Changga Ram helemaal niet zag. Na een minuut of tien draaide ik mij om en gaf een schreeuw van gehuichelde verrassing: mijn tent stond, en op het keurig opgezette kampbed lag mijn slaapzak in de dikke deken gevouwen, die ik in Manali gekocht had. Ik had het getroffen met mijn ‘Lahouli’: hij was, zoals de meeste van zijn streekgenoten, even intelligent als werklustig.
Ik sliep goed, maar werd vlak voor de dageraad wakker van de kou. De kroes water bij de voordeur van de tent was bevroren, en Changga tegen zijn rots leek in het eerste vage licht op een hoop vroege sneeuw. Hij had het groene grondzeil dat ik hem gegeven had helemaal over zich heen getrokken en het stond wit van rijp. Het vuur waarnaast hij geslapen had glom nog, ik blies het aan, voedde het met dunne takken en zette toen Changga's pan met water op de drie stenen waarop hij kookte. Nog voor de zon opkwam zaten we, in onze dekens gewikkeld, bij een laaiend vuur hete thee te slurpen. Op elke machtige slurp volgde een luidkeels ‘Aaa!’ Zo wil de rite het, die tevens een praktische bedoeling heeft: de thee wordt zo gloeiend gedronken uit koperen Tibetaanse bekers, dat de mondholte het teveel aan hitte na elke slok moet uitblazen.
Twee marsuren lang klom de vallei in trappen omhoog. Rechts hing een nameloze gletsjer dreigend omlaag, verbrijzeld tot honderd monsterachtig grote witte klompen. Het vage spoor, dat we weer hadden teruggevonden, klom dus omhoog langs de linker valleiflank, steiler en steiler tussen steeds groter rotsblokken door. In het begin hadden we alle vier last van ademnood. De muildieren stonden telkens even stil, en die ogenschijnlijke luiheid was Changga noch mij onwelkom. Vlak
| |
| |
onder de pas, een scherpe kerf tussen twee rotspieken, glom een kleine gletsjer. Waar we het ijs kruisen moesten, was het nauwelijks vijftig meter breed. Maar het jongste muildier had nog nooit ijs gezien, gleed weg, steigerde terug en tolde dronken van schrik tegen een rots. Voor het eerst kwam mijn ijsbijl te pas die ik nog enkel als derde been en als wandelstok had gebruikt: ik hakte een brede richel en daarlangs zeulden we het beest naar de overkant.
Eindelijk, na drie uur hartebonzend stijgen, de pas. De lichte teleurstelling die ik een paar weken eerder op de brede grasboulevard van de Rohtangpas had ondervonden, en die ik me zelf niet had willen bekennen, werd door de Hamta meer dan goedgemaakt. Om te beginnen stonden we hier veel hoger, op 4300 meter. En dan sprong er vanaf dit punt gezien een diamanten bergwereld voor ons open, vol vervaarlijke pieken, rijk gefestonneerd met fantastische ijsfranje, bergen van tussen de 6600 en 7000 meter, waarvan de meeste volgens de kaart nog niet eens namen hadden. Sinds de Himalaja, dit jongste van de vele gebergten der aarde, een paar miljoen jaren geleden door de aardkorst brak - een natuurramp, die alleen nu uitgestorven diersoorten aanschouwden - had nog geen mensenvoet hen betreden. De mijne zou het niet meer doen - hij behoorde aan een lichaam toe dat reeds te oud was voor de ijlste hoogten. Ik zuchtte, en sloeg toen over in wild gejodel. Want was het geluk, deze woeste schoonheid eindelijk met de ogen en de ziel te kunnen drinken, geen hoogtepunt, niet alleen van deze tocht, maar van mijn hele zwerversleven?
Recht voor mij uit, richting zuid-zuid-oost, aan het steile einde van een lange, droeve morene die eens een gletsjer geweest was, blonk de steile ijsflank van de hoogste top in de naaste omtrek, de Indarsoh, de ‘Troon van de Regengod’. Volgens de kaart mat hij 6225 meter. Met zijn gevaarlijke hanggletsjers en zijn lange, scherpe ijsgraten waaruit honderden rotstorens omhoogpiekten leek hij een groter en honderdmaal geduchter Weisshorn. Ik wist uit de Himalaja-litteratuur dat drie expedities hem bekeken hadden en ontmoedigd zijn hemelse rust hadden geëerbiedigd. Zijn buurman, de rondgekoepelde gletsjerberg van zes duizend meter hoog die de naam Deo Tibba droeg, de Godenberg,
| |
| |
was daarentegen reeds viermaal overwonnen. Vlak voor mijn vertrek uit Manali was een Sherpa het bericht komen brengen dat de vierde expeditie, samengesteld uit Japanse bergbeklimsters de top had gehaald. En moest ik, eenzame klimmer, nu van deze hoogte weggaan zonder de minste buit? Vanaf de pashoogte verliep in zuidelijke richting de verbrokkelde bergwal die de waterscheiding vormde tussen de Hamtavallei en de grote morene van de Indarsoh. Na een paar golvingen steigerde de bergwal omhoog naar een nameloze top, die volgens de kaart 16793 voet boven de zeespiegel lag, 5180 meter. Ik kon die top het gemakkelijkst bereiken, niet door het volgen van de rotsgraat die er uitzag als het brokkeligste deel van de Matterhornroute vanuit Zermatt, maar door het beklimmen van een gletsjercouloir dat er ongeveer evenwijdig mee liep. Het zat goed in de sneeuw en toonde enige donkere spleten waar zeker tussendoor te zigzaggen viel. Maar om in het couloir te komen moest ik eerst een hellende gletsjer kruisen waar het blauwe ijs en de witte sneeuw bespikkeld lagen met honderden stenen. Ze waren omlaaggestort van de steile rotsgraat, die zoals de meeste graten in het hooggebergte langzaam in puin viel, jaar in jaar uit geteisterd door vorst, dooi en blikseminslag die het gesteente verpulveren. Het was al bijna tien uur en met het stijgen van de zon, die het bevroren vocht tussen de rotsblokken ontdooide, zou de steenslag toenemen. Ik moest mij dus haasten, wilde ik zonder gevaar de 800 meter hoogteverschil overwinnen.
Met behulp van het woordenboekje en gebarentaal verklaarde ik Changga mijn voornemen tot een eenzame tocht van zeker vier uur. Hij spreidde de handen uit: ‘De sahib moet het zelf weten.’ Ik hielp hem de muildieren afladen, knoopte de twee lange paktouwen aan elkaar, wond ze rond mijn middel, stak twee appelen en twee chapatti's in de zak van mijn windjack, hing mijn lichte stijgijzers van duraluminium aan een touwtje op mijn rug en begon de verbrokkelde rotswal te volgen. Ik verliet haar zodra ze begon te stijgen en stond na een flankmars van amper twintig minuten op de gebombardeerde gletsjer. Achter de bescherming van een huishoog rotsblok legde ik de stijgijzers aan. Iets hogerop hoorde ik een paar stenen ketsen, maar die ge- | |
| |
varenzone liet ik weldra achter mij. Zonder rugzak beet ik mij snel door de gletsjer heen. Bijten was het woord, want toen ik omkeek zag het stijgijzerspoor er uit alsof een verscheurend dier om de meter zijn tanden in het brosse ijs had gezet.
Het begin van het couloir was over een huishoogte van vier verdiepingen zeer steil en voor de veiligheid boorde ik bij elke stap de punt van de ijsbijl diep in de sneeuw. Er was geen lawinegevaar; mijn enige vijand bleef de ademnood. Een koude wind belette dat ik in het zweet raakte. De rest leek mij iets minder steil dan het bekende couloir-Whymper van de Aiguille Verte in het Mont-Blancgebied. En elke stap was een anker: de korrelige sneeuw sloot zich vast rond de stijgijzerpunten, maar vormde geen ballen die de ruimte tussen de punten opvullen en dan de beste stijgijzers tot levensgevaarlijke glijvlakken maken.
Met een haak naar links vermeed ik een brede spleet, die een ijsmuur vormde van meer dan drie meter hoogte. De rest van het couloir overwon ik door verbetenheid en door een koppigheid die de rede verdrijft. Want ik was moe en hijgde even snel als mijn hond na een lange ren. Precies om één uur plantte ik mijn ijsbijl in een sneeuwgraat die een witte staatsieloper spreidde tussen twee gouden rotstronen. De wind joelde tegen mijn hamerend hart; honderd sneeuwbergen verbijsterden mijn ogen. Ik klemde mij aan de ijsbijl vast en keerde mij om. Wat was die kleine mier in de diepte? Changga Ram? Waar waren de muildieren? ‘Changga!’, schreeuwde ik, en nog eens: ‘Changga!’ Het was geen overwinningskreet. Ik voelde dat het niet goed was voor een mens om alleen te zijn op deze ijle hoogte, alleen met de onmenselijke kudde mastodonten. Zij kenden enkel de aarde, niet de miermens die er overheenkriewelde.
De miermens keek omlaag in het steile couloir en voelde angst: er was niemand die hem zekeren kon bij de daling. Daarom vluchtte hij uit de daling in de stijging. Maar de beide pyramiden die de korte sneeuwgraat flankeerden waren allebei even rot. Elke steen die ik met sluipende hand aanraakte, bewoog. Wat viel er te winnen? Nog hoogstens dertig meter. Moest ik daar mijn nek voor wagen?
| |
| |
Omlaag dus, want ik was toch te moe om te eten; mijn hele lichaam bonsde als één grote hartslag. Ik wist dat ik nu 300 meter hoger stond dan de top van de Mont Blanc. Ik begreep dat ik hier waarschijnlijk nooit terug zou kunnen komen; de jaren zouden stijgen, de krachten dalen. Ik stond dus fysiek op het hoogtepunt van mijn leven. Ik had mij trots moeten voelen, maar het lukte niet. In de wind die aanstormde uit de eindeloze bevroren hoogvlakten van Tibet hoorde ik de machtige, mensvernietigende akkoorden van Bach's Toccata. Plotseling besefte ik het tragi-komische van mijn kleine, donkere alleenstaan temidden van een laaiende vlammenkrans van bergen: schijnbaar een middelpunt, in werkelijkheid een stip die even snel gaat als hij gekomen is; een imaginaire Sjiwa die in deze vlammenkrans zijn eigen ondergang danste omdat hij geen god was maar een broos mens. Ik werd bevangen door een bovenaardse vreugde en tegelijk door een kosmische paniek; het leek alsof er aan mijn lichaam twee vleugels waren gegroeid, die flappend tegen elkaar in sloegen. Ze konden mij niet dragen, enkel verderven, net zoals ze Icarus hadden verraden. Geen sterfelijk wezen is, zoals Sophokles zong, machtiger dan de mens; maar ook hij wist dat het de mens nimmer gegund is aan de goden gelijk te zijn.
Vreemd, die overdenkingen in een dunne lucht die nauwelijks de vleugelslag der gedachten draagt. Maar toch gaven ze mij de rust die ik nodig had om veilig omlaag te kunnen dalen. Mijn handen vouwend achter de ijsbijl (om niet weggerukt te worden door de wind) bad ik tot de bergen het boeddhistische gebed dat ik Changga Ram eentonig had horen mompelen voor het slapengaan: ‘Om mani padme hum’ - ‘O, schitterend juweel uit de lotosbloem, amen.’
Remmend met mijn ijsbijl plonsde ik voorover in de sneeuw van het couloir, met grote stappen, het lichaam diep voorovergebogen, zoals mijn gids Luc Couttet het mij op vele gletschertochten had geleerd. Om tijd te winnen hield ik het midden van het couloir, boorde vlak boven de ijsmuur de pickel in de sneeuw, knoopte er het einde van het paktouw aan vast dat ik rond mijn middel had gebonden, liet mij zakken tot ik niet meer staan kon en sprong toen drie meter recht omlaag.
| |
| |
De sneeuw ontving mij genadig; na een buiteling zijwaarts zette ik mij schrap en trok met twee harde rukken de ijsbijl los en naar mij toe. De rest van de daling was voor een getraind alpinist louter vreugde: mijn hartebonzen was bedaard, de zon blaakte, de wind blies koel, wolkenschepen dreven door een diepblauwe hemel. Het steilste, onderste deel van het couloir zakte ik af door met mijn gezicht naar de helling gekeerd een ladder te trappen van kleine treden.
Pas terwijl ik daarmee bezig was hoorde ik achter en onder mij stenen kaatsen. Op een rotseilandje draaide ik mij om. O, schitterend juweel uit de lotosbloem! Wat nu? De rotsgraat liet niet alleen fluitende stenen los, maar rotsblokken zo groot als zwarte olifanten, die luid trompettend met daverende poten over het gletsjerijs holden alsof ze een vijandelijk leger wilden vermorzelen dat ergens onzichtbaar stond opgesteld. Een kaatste er tegen een ander blok, barstte uit elkaar, proestte woedend een gruiswolk uit en stierf in een zwavelige stank. Nadat ik dit dodelijke partijtje biljart enkele minuten had aangekeken zag ik dat er eigenlijk maar twee smalle gevarenzones waren. De eerste passeerde ik tussen twee kanonnades door. Midden in de tweede werd ik bijna omvergekaatst door het rondspattende resultaat van een onverwachte carambool; als een vlooi sprong ik omhoog, opzij, omlaag, weer omhoog. Zodra ik buiten schootsbereik was viel ik plat op mijn gezicht, at een handje sneeuw, gaf een harde hijg van opluchting en begon te lachen. Het was de verre echo van een lang en gierend gelach dat ergens bij de pashoogte zijn oorsprong moest hebben. Waren het de bergen die mij hoonden?
Het was Changga Ram. Toen ik een kwartier later op hem toe kwam hijgen (het laatste hellinkje van rotsblokken en gruis leek zwaarder dan de hele stijging) zat hij nog te lachen, in hikkende stoten besproeid door tranen en onderstreept door een roffel van zijn brede handen op zijn dijen. De Tibetanen bezitten in hoge mate de zin voor het komische, en mijn rare kapriolen op de gletsjer, terwijl ik krijgertje speelde met de moordzuchtige brokken rots hadden hem een onbedaarlijke lachkramp bezorgd. Met gebaren en een paar woorden beduidde hij mij dat hij bang geweest was toen hij mij, uit de verte klein als een in- | |
| |
sect, door het couloir omhoog zag kruipen. Maar toen hij zag hoe snel ik daalde was hij de muildieren weer op gaan halen. We sjorden er onverwijld met de ontknoopte stukken paktouw de bagage weer op vast, want we moesten ons haasten, wilden we nog voor donker gras en water bereiken.
De muildieren slopen door de nauwe bres en bleven toen aarzelend staan: het dunne, dalende spoor liep dwars over een zeer steile rotsflank. Changga liet ze staan, want eerst viel er nog een onontkoombare ceremonie te volvoeren. We zetten op een rotsrichel een steenscherf overeind, gesteund door twee andere, en na Changga's gemompel zegde ik tot zijn verrassing luid de geheiligde formule op der Tibetaanse nomaden, een formule die ten doel heeft om de boze geesten die op passen huizen, af te weren: ‘So, so, so, so, so! Hla gyalo, de t'hamche pham!’ ‘Ho, ho, ho, ho, ho! De goden overwinnen, en de duivels zijn verslagen!’
Ik kende die formule uit een van de vele boeken die ik over Tibet gelezen had. Want de hoge bergpassen beoosten de Kuluvallei scheiden twee werelden. India lag nu achter ons. Wat voor ons lag werd tot voor enkele jaren zelfs op Indische kaarten aangeduid als een deel van ‘Outer Tibet’ - ‘Buiten-Tibet’. Nadat de grensmoeilijkheden met de communistische Chinezen begonnen waren, die na hun verovering van Tibet speldeprikken begonnen te geven in zuidelijke richting, oordeelde men het in India politiek beter deze benaming op te geven. Sindsdien worden de drie gebieden, waar een Tibetaanse of sterk op Tibetanen gelijkende minderheid woont, afzonderlijk aangeduid bij hun oude namen: Ladak, Spiti en Lahoul.
Het was Lahoul waarin we nu omlaag moesten dalen. Een blik naar de diepte trof enkel stenen. Zelfs beneden de boomgrens groeide geen enkele struik. Alleen het hoge diadeem der glinsterende gletsjers gaf kleur en rijkdom aan deze droeve woestenij. Het landschap leek een bedelmonnik met een koningskroon. Naarmate we daalden hoorden we sterker het hoge, dunne, wrede fluiten van een wind die ons de eerstvolgende paar dagen niet meer zou verlaten, behalve soms bij nacht. Het was deze wind, die de eentonige, of liever twee-tonige
| |
| |
volksmuziek had geïnspireerd: de dunne, hoge galm der lange bazuinen, waarbij de boventoon de wind verbeeldde en de ondertoon het doffe waterruisen in de diepte. Het zou nog drie uur duren eer we hier dit waterruisen bereikten: de wilde Chandra-rivier. We daalden langs rotsrichels en dwars door beken en ravijnen. Ik werd moe, en kreeg er genoeg van. Het was trouwens vier uur. Twee uur voor donker: krap aan om zonder gejakker klaar te komen. Ik vond een weitje of iets wat er vanuit de verte op leek. Hoge rotsblokken genoeg, een beek vlakbij, maar geen hout. Gelukkig had ik mijn gaskoker.
‘Kamp, Changga?’ Hij haalde de schouders op: waar hij sliep bleef hem om het even. Dit keer zette ik de tent op, want hij vertrok met een jutezak om paardemest te gaan verzamelen. We waren nog ver van de karavaanroute, maar 's zomers zwerven hier kudden halfwilde paarden rond. Van deze gedroogde drollen ontstak hij met grote handigheid een smeulend vuur, dat aardig warmte gaf.
Ik kookte op mijn gaskoker rijst met uien en schapenvlees uit een blik. Van wat ik overliet nam hij twee happen, en verklaarde toen: ‘Bod, bod... Genoeg, ik eet liever chapatti's’. Hij lengde de ‘ata’, het ongebuilde gerstemeel aan met water in zijn diepe pan, wies toen eerst zorgvuldig zijn handen met een stukje zeep dat hij uit zijn hemd haalde, begon hevig te kneden, rolde het deeg dun uit over zijn ‘tawa’, een platte ijzeren schijf, beklopte en kneedde de kleine pannekoekjes nog een poosje, en wipte ze tenslotte een voor een in de hete as. Als ze warm waren vond ik ze een heerlijk voedsel; 's morgens, bij het ontbijt, bestreek ik ze met boter en honing. Voor het middagmaal, dat Changga onverschillig oversloeg, stak ik er twee dubbelgevouwen in mijn buitenzak. Na een paar uur leken het al lappen zeemleer.
Tsjap, tsjap, tsjap! Changga's harde vingers liefkoosden het deeg tot een cirkel. Het was donker, de stormlantaarn brandde flakkerend, uit het drollenvuur spoot soms een korte rode vlam, en dan viel zijn schaduw groot en geheimzinnig over de hoge rots die ons luwte gaf tegen de wind. Toen ik al in de tent lag schraapte hij eerst een keer of wat zeer intensief en onwelluidend zijn keel, en, naast het smeulend vuur onder zijn schapevachten schuilend, begon hij zijn boeddhistische
| |
| |
avondgebed met de gemompelde woorden: ‘Om mani padme hum...’ Niets zou gemakkelijker zijn dan dit dagverhaal lyrisch te beëindigen op de welgekozen noot, dat de hemel die avond diep en rond als een lotosbloem was, vol sterrejuwelen. Maar toen ik tegen middernacht even de tent uit moest omdat wij zeer veel hete thee gedronken hadden voor het vroege slapengaan, stond ik te rillen van kou onder wrede sterren. In de hemelhoek hing een koude maan boven een meedogenloze gletsjer. Dat was de rand van Buiten-Tibet: een ijskegel in een nachtwind, kil als metaal.
Onder de vele verhalen die ik in de vallei van Kulu hoorde was ook de hardnekkige legende dat behalve Padma Sambhava, de grote apostel van het Boeddhisme in de Himalaja en Tibet, ook een andere profeet, een zekere Jezus de vallei zou hebben bezocht, komende van de Hindukush door Kasjmir heen. Een Methodistische zendeling die ik sprak drukte daar zijn twijfel over uit, waarop een droge Brit in het gezelschap, een groot wandelaar en trekker, praktisch opmerkte: ‘Zuiver fysiek gezien, in het kader van de tijd, is deze legende helemaal niet onmogelijk. Mensen die vandaag op zondag in hun auto naar de kerk rijden vergeten dat Christus tijdens Zijn leven ontzaglijke afstanden lopend heeft afgelegd. Wanneer hij één keer op een ezel rijdt, wordt dat in 't bijzonder vermeld. Vandaag zijn er in India nog pelgrims die tien jaar te voet onderweg zijn om de grote heilige plaatsen van het Hindoeïsme te bezoeken. Het westen rijdt: het oosten loopt en heeft altijd gelopen.’
Zelf sinds jaren aan een auto gewend, ontdekte ik tijdens mijn trektocht door de Himalaja opnieuw de deugd van het lopen, van nachtlager naar nachtlager onder de stijgende en dalende zon door. Men regelt zijn tempo naar dat van de lastdieren, en de lengte van de dagmars niet alleen naar het aantal zonne-uren, maar ook naar de afstanden tussen betrouwbare bronnen. Van ons eerste kamp in de stenige vallei van Lahoul kwamen we na een paar uur op de zandige jeepweg die in deze vallei sinds jaren in aanbouw is, ongetwijfeld ook om strategische redenen. Muildieren hebben de stukken en brokken van twee gedemon- | |
| |
teerde jeeps over de Rohtangpas heen gebracht, en in Manali had men mij verteld dat ik van de dagelijkse jeep-dienst gebruik zou kunnen maken om Kyelang te bereiken, dat tachtig kilometer verder westelijk lag. Boven deze hoofdplaats van Lahoul bevond zich op 4000 meter hoogte een boeddhistisch klooster dat ik bezoeken wilde. Intussen kon Changga Ram wel ergens op mij wachten met de muildieren.
Het liep anders. Met behulp van de beknopte Hindi-spraakkunst voerden Changga en ik nu al hele gesprekken; en ik merkte, dat het enkele noemen van het woord ‘jeep’ zijn grondige weerzin opwekte. Ik had niet de minste zin om dagen over de jeepweg te sjouwen, de ogen gemarteld door stekend zand en door de felle weerschijn van rotsen, die door het vele mica dat zij bevatten glommen als brokken zilver. Maar ik vond het evenmin netjes om Changga een paar dagen alleen te laten. Bovendien kwam hij mij hoopvol vertellen wat hij van onze eerste tegenligger, een zwervende Tibetaanse lama, had gehoord: de jeep had in dit deel van de vallei al in twee dagen niet gereden. In het zand kon ik trouwens ook geen sporen van jeepbanden vinden, wel vele afdrukken van blote voeten met spreidtenen, afkomstig van zwaarbeladen koelies, en van de uit stro gevlochten halve sandalen die in dit deel van de wereld het schoeisel der armen zijn. Ik besloot dus de jeep de jeep te laten.
Op deze vierde dag van onze zwerftocht vonden we vroeg in de middag een voortreffelijke kampplek. Vanaf de hoge bergmuur ten zuiden van de vallei liep een beekje klokkend door een wei van gras, zo kort, dat alleen de tong van een inheemse muildier de paar milimeter bruinig groen kon afscheren. Rotsen stonden er in overvloed en aan het eind van de morgen waren de eerste dwergberken opgedoken, met herfstloof, dun en glanzend als bladgoud. Wij vonden ook een paar dode stammetjes en bovendien de eerste jeneverbesstruiken. Het officiële ‘rest house’, dat aan het eind van de jeepweg aan de overkant van de rivier lag, hadden we sinds lang achter ons gelaten. ‘Ne acha’ - ‘niet goed’ - had Changga trouwens met een verachtelijke handbeweging verklaard; als echte nomade had hij het niet op bedden onder een dak. Het enige probleem was de fluitende wind; die sloten we buiten door
| |
| |
tegen een hoge rots een haakse muur te bouwen van een meter hoog. We hadden zoveel hout dat ik de gaskoker niet eens uitpakte. Er is geen as die zoveel hitte geeft als die van berken; en op die gloed kookte ik mijn avondmaal; rijst met kip, uien en hete Spaanse pepers. Om zes uur werden de bergen al zwart als verkoolde boomstammen; een verre gletsjer gloeide zwakjes na.
Na donker komt voor de trekker het schoonste uur. Op een zijvuur tussen drie stenen, stond de grote pan met thee. Wij lagen languit bij het hoofdvuur, een grote driehoek van gloeiende berkestammen waarbinnen de jeneverbes knetterde. De bessen ontbraken, en ook helaas de jenever; maar verder voelde ik mij in deze nomadische eenvoud paradijselijk gelukkig. De hoornige handen uitgestrekt naar de vlammen zat Changga met gekruiste benen bij het vuur, onbeweeglijk als een Boeddha-beeld. Hij zamelde warmte op voor de lange, koude nacht. Ik tuurde in de vlammen, en als mijn ogen zeer deden van hun felheid staarde ik naar omhoog om ze af te koelen aan de stroom der sterren. Zonder een woord te spreken hadden we het goede gevoel als mensen samen te zijn in een harde wereld van rotsen en ijs. Ik had geen lantaarn nodig bij het slapengaan: het vuur laaide als een fakkel door het tentdoek heen.
Op een van de tentstokken had ik mijn strohoed gehangen; toen ik tegen de dageraad wakker werd en naar buiten kroop hing er aan de brede rand een korte franje van ijspegels. Terwijl we rillend in onze dekens bij het vuur zaten, wachtend op de zon, zag ik Changga's ogen opeens schichtig wegrollen. ‘Mensen,’ zei hij fluisterend. Ik zag en hoorde niets; maar hij wees met een zwijgende duim op de oren van de muildieren, die zoals elke morgen, met hun humoristische gezichten dicht bij het kamp stonden te kijken wat die vreemde wezens, de mensen, uitvoerden. In Changga's ogen zag ik de overgeërfde vrees van de nomade wiens voorouders hebben moeten zwerven door een wereld vol vijanden. Maar het was goed volk: een Tibetaanse familie op weg naar de verre grensvallei van Spiti, zes dagreizen van hier. Een oude opoe, wier smerige zwarte haren als een gordijn voor haar gedoofde ogen hingen, twee donkere mannen, die er onder hun grote bontmut- | |
| |
sen met oorkleppen en met hun grote kapmessen als rovers uitzagen, en drie jongere vrouwen, waaronder een jeugdige schoonheid met staalblauw glanzend haar en een bruin gezicht, glimmend als een kastanje. Deze glans werd verhoogd door een dun laagje boter. Ze droegen geen Europese vodden, zoals de meeste Tibetanen die ik in de buurt van Manali had gezien, maar hoge laarzen met vilten schachten, met rood leer ingelegd evenals de broeken en jakken van schapevel. In een kuil buiten de wind gingen ze chapatti's zitten bakken, en ik kon ze rustig fotograferen, waarvoor ik als schatting drie doosjes lucifers betaalde. Op verder gebedel ging ik op raad van Changga, die ze hooghartig aanstaarde, niet in.
Die avond haalden we het eerste dorp in Lahoul. Het heette Khoksar. Aan de verre kant van de vallei lagen vier Tibetaanse boerderijen, blokken grauw graniet met platte daken waarop de hele hooioogst in goudgele bergen stond opgeslagen. Boven de woningen, die er als vestingen uitzagen, vertoonde de noordelijke bergwal een diepe bres, waardoor een ijskoude valwind van verre gletsjers omlaagstroomde als een onzichtbare, maar zeer voelbare rivier van kilte. Hoog tegen de zuidwand van de vallei lag Nieuw-Khoksar: een flappend tentendorp voor wegwerkers en een paar administratiegebouwtjes. Het gastenhuis voor doortrekkers telde twee slaapkamers met elk twee bedden (waarvoor men eigen beddegoed moet meebrengen) en twee keukens aan de overkant van een pleintje, waarover bibberende gestalten in dekens zich op een drafje voortspoedden. Het gastenhuis was leeg; en ondanks de stierlijke ongezelligheid van dit in de wind verstarde wanhoopsoord kon ik voor één nacht de verleiding van een bed niet weerstaan. Changga zou in de keuken slapen, wat hem maar matig beviel; hij gaf de voorkeur aan koude sterren boven zich. Ik had me net geïnstalleerd toen met luid geraas de enige jeep van de vallei aan kwam zetten uit Keylang. Het bleek, dat de twee bedden op mijn kamer nu gedeeld moesten worden door zeven man, Indische toeristen uit Bengalen. Ze schreeuwden boven de gillende wind uit en daar ik bovendien uit ervaring wist hoe kouwelijk deze aan hitte gewende wezens waren, gaf ik tot Changga's verrukking de voorkeur aan een koude nacht in de
| |
| |
vrije natuur boven een potdicht snurkhok. In de schemering werden de muildieren opgehaald en opnieuw beladen. Kamperen in de dalzool was uitgesloten wegens de brullende valwind. Ik beloofde Changga dat ik voortaan om alle rusthuizen een grote boog zou beschrijven. In het pikkedonker vonden we een tweede kamp van wegwerkers, dat we tijdens het dalen hadden gezien tussen rotspartijen. Bij het schijnsel van hun vuren sloegen we de tent op, en bouwden voor Changga een muurtje als windscherm. Het haastige avondmaal bestond uit havermout en chapatti's. Zwervende honden hielden ons wakker, en ik zwoer om voor de rest van de tocht alles wat op beschaving leek te mijden.
In de morgenschemering werd mij duidelijk waarom er maar één jeep in de vallei reed. De tweede was in revisie. De motor lag volledig gedemonteerd in het gras, en een Hindoe-monteur was druk bezig om met schuurpapier de stootrand van kool uit de cilinders te verwijderen. De wijze waarop hij dit deed gaf mij de zekerheid dat deze jeep voorlopig buiten bedrijf zou blijven. Ik besloot het door de jeepweg bedorven Lahoul te verlaten, en stelde Changga voor snel over de Rohtangpas naar het hoogste deel van de Kuluvallei te trekken, en dan een noordelijke zijvallei in te slaan die hij noch ik kenden.
Het werd een ijskoude tocht. Ik trok het ene kledingstuk na het andere aan, maar bleef kou lijden, net als Changga. Ik was nu zo getraind dat de stijging, die me de eerste maal zoveel moeite had gekost nu een peuleschil leek. De kou joeg ons tempo trouwens op. De pashoogte was weer een boulevard vol karavanen met rinkelbellende lastdieren. In de luwte van de eerste rotsmuur achter de pas stopten we om ons te warmen en thee te koken.
Over de rotsen kwam een rijzige en zeer knappe politieagent aanwandelen, een Poenjabi in kaki uniform. Van zijn kaki tulband woei een lange kaki sluier. ‘Ik ben de politie, sir,’ zei hij met een ernstig gezicht.
‘Dat zie ik,’ gaf ik ten antwoord, terwijl ik op een vierkante steen wees. ‘Gaat u zitten, en drink thee met ons; intussen laat ik u mijn papieren zien.’
| |
| |
Hij fronste het hoge bruine voorhoofd. ‘Ik kom niet voor uw papieren; als die niet in orde waren zou u hier niet zijn. Ik kom enkel vragen of ik u van dienst kan zijn, omdat u een vreemdeling bent, en dus onze gast.’ Ik stond op, en schudde hem de hand. ‘Sir,’ zei ik, even ernstig als hij. ‘Ik dank u voor deze woorden, die mijn hart verwarmen. Ik dank u voor uw aanbod, maar wij hebben geen hulp nodig.’ Hij was op weg naar Lahoul, en wij wensten elkaar goede reis. Het optreden van deze echte gentleman deed mij vroegere en minder prettige ontmoetingen met andere dienaren van de staat vergeten.
Na een lange daling lieten we het rusthuis van Koti boven in de vallei van Kulu angstvallig links liggen, sjouwden nog een uur tussen karavanen door de stofwolken van de jeepweg, waar compressoren en aggregaten bromden en tokkerden en rotsboren gilden, en sloegen toen noordelijk het rotspad in, dat naar de stille vallei van de Solang Nala voerde. Klauterend als geiten over de geweldige rotsblokken van een oude gletsjermorene wonnen we het uitzicht op een hoge weide, waarachter een woud van deodars begon. In de verte glinsterden weer gletsjers; de stilte werd enkel verbroken door waterruisen en de verre roep van schaapherders, die hun kudden in de dalende zon van de hellingen omlaagdreven. Een van hen kwam ons vertellen dat er in de vallei beren waren. Het zou beter zijn de hele nacht een vuur aan te houden, vanwege de muildieren, die dicht bij het kamp aan de lijn werden gezet. Hout voor een vuur was er genoeg; vlak bij de kampplek lag een dode deodar, waar ik met mijn ijsbijl hele stukken tegelijk uitwrikte. Changga was tot dit karwei niet in staat; hij was misselijk en klaagde over inwendige pijn. Kou op de maag, dacht ik, opgedaan in de ijzige koude van de 4000 meter hoge Rohtangpas. Ik richtte dus het kamp in, en gaf hem gloeiende thee met aspirine. De volgende morgen was ik het die voor lijk lag. Na tien stappen zweette ik al van moeheid, en we besloten dus deze negende dag ‘Ram’ te houden, volledige rust. Maar Changga voelde zich weer kiplekker en terwijl ik, naakt in een deken gewikkeld, in de schaduw van een deodar lag te slapen, wies hij mijn pyjama, al mijn ondergoed, een overhemd en twee paar kousen. Zoals ik later overtuigend zou merken, is een der verschillen tussen de berg- | |
| |
bewoners en de bewoners van de Indische vlakten, dat de eersten ijverig zijn en ondernemingslustig uit eigen beweging.
Over een voortreffelijk muilezelpad van een meter breed dat, zoals ik later hoorde, aangelegd was door het Indische Staatsbosbeheer, trokken we de volgende morgen door glorieuze wouden van zwijgende deodars de hoge vallei in, steeds binnen ruisbereik van de schuimende Solang Nala. In het laatste dorp dat uit drie huizen bestond en honderden bijenkorven, liet Changga Ram mijn lege pot met nieuwe honing vullen. In plaats van geld wilde de oude boer een pakje sigaretten. Het merk dat hij uit mijn geslonken voorraadje uitzocht kostte veertig cent en ik was over de ruil dus zeer tevreden, maar liet dit niet merken, waardoor ik in Changga's achting steeg. Goed koopmanschap wordt door de Lahouli en Tibetanen zeer hoog aangeslagen.
In een lange dagmars bereikten we de 3500 meter hoge bergweide Beas Kund, die uit tienmaal zoveel stenen als grassprieten bestond. Mijn plan om vanuit dit koude kamp de volgende dag recht naar het westen omhoog te klimmen naar een gletsjerpas van vijfduizend meter werd verijdeld door lage wolken waaruit het beurtelings sneeuwde, regende en hagelde. We waren hier in een andere klimaatprovincie die, zoals trouwens de hele Kuluvallei, nog onder de invloed stond van de moesson. De Rohtangpas vormt de scheiding met het veel droger klimaatsgebied van Lahoul en het Tibetaans grensgebied, waar elke dorre steenhelling onder de blauwe hemel een glanzende staalkaart is van pastelkleuren.
Ik werd die nacht wakker omdat Changga een onverwacht nummertje ketelmuziek weggaf met mijn twee aluminium pannen. Een van de gehalsterde muildieren was het kamp binnen komen strompelen, zodat hij niet ten onrechte de nabijheid van beren vermoedde, want de volgende morgen vernam hij van een herder dat er die nacht een schaap en een lam waren geroofd. De rest van de donkere nachturen hielden we het vuur laaiende. Bij het slaperig slurpen van de morgenthee merkte ik aan Changga's gezichtsmimiek dat hij onrustig was vanwege zijn muildieren, en daar de nabije gletsjers die nu door geen zonnestraal werden verwarmd het kamp bovendien huiveringwekkend ver- | |
| |
kilden, legde ik hem op de kaart uit dat we beter deden om in twee dagmarsen terug te keren naar ons uitgangspunt Manali. Van de kaart begreep hij niets, maar toen hij mijn duim naar het zuiden zag wijzen trokken aanstonds honderd lachrimpels over zijn trouwhartige gezicht. De laatste dag van onze tocht brak aan zonder beren, maar met een rode hemel die regen voorspelde. We heten opnieuw de stoffige jeepweg links liggen, aan de overkant van de brullende Beasrivier, en kuierden langzaam over stenige en hobbelige veldpaden terug naar Manali. Op vele kleine akkers, groot als vier beddelakens, werden de aardappelen gerooid. De boer ploegde ze op met een juk ossen voor zijn houten ploeg met korte houten ploegschaar; de vrouwen raapten. Ze keken mij, de vreemdeling, trots en bijna vijandig aan. Achter een houten dorp, waar op de spindeldaken de oranje maïs te drogen lag, kruisten we een beekje over twee balken. Er kwam een prachtige Kuluvrouw aan met een vuurrode hoofddoek, waaronder ponden zilveren borstsieraden glinsterden. Zodra ze mijn fototoestel zag maakte ze rechtsomkeert en verdween tussen hooischelven. Ik dorst haar niet na te lopen, want op het erf, omringd door een hoge haag van doornen, stond haar echtgenoot met een groot kapmes in de vuist.
Tot het laatst toe zou de bevolking van de dorpen mij vijandig en op zijn best onverschillig blijven bejegenen, niet omdat ik een vreemdeling was, want de Hindoes werden net zo op een afstand gehouden, maar omdat zij in de vallei thuishoorden en ik niet. Misschien ook juist daarom had ik deze vallei zo liefgekregen. Hoeveel trotse, onafhankelijke mensen leven er nog op aarde?
De muildieren plasten door de laatste beek; ik deed mijn laatste sprongen van steen naar steen. Voor de deur van het pension van de appelbaron majoor Bannon laadden we de muildieren af. Ik streek ze over de neus, waar veel stof uitkwam, en gaf Changga de rest van de levensmiddelen cadeau. We waren alleen de laatste dag suiker tekortgekomen, maar hadden die vervangen door honing. Changga omhelsde mij ten afscheid. Veertien dagen kou, wind, hitte en gezamenlijke kampvuren hadden ons zeer dicht bij elkaar gebracht.
De avondkoelte viel reeds, de Kulubediende bracht mij thee, en ouder- | |
| |
gewoonte ging ik op de veranda van het pension zitten, in mijn deken gewikkeld, nam een gloeiende slok, en blies verrukt: ‘Aaah!’ Een der gasten, die net aan kwam wandelen in een witte broek met messcherpe vouw, keek mij met bevreemding aan. Ik was weer terug in de beschaving. Die avond kon ik de slaap niet vatten. Midden in de nacht zocht ik mijn slaapzak, ging in deken en grondzeil gewikkeld in het gras liggen, en sliep in zodra ik de sterren boven mij zag. Tegen de morgen werd ik wakker van nattigheid in mijn nek. Het regende.
|
|