| |
| |
| |
De goden dansen
In heel India wordt bij het begin van de herfst, zodra de maan in haar eerste kwartier treedt, een groot feest gevierd dat in verschillende delen van het uitgestrekte land onder andere namen bekend staat. In het oosten, in Bengalen, heet het Durga Puja, de verering van de moedergodin Durga, die tevens de gemalin is van de grote god Sjiwa. Dat het hier oorspronkelijk een oogst- en vruchtbaarheidsfeest gold, wordt duidelijk als men de afbeeldingen ziet van de godin Durga, gekleed als een bruid in een met rood afgezette sari, terwijl aan de zoom van haar rokken vijf verschillende gewassen zijn vastgeknoopt die na afloop van het tiendaagse feest geoogst zullen worden.
In het noorden van India duurt het feest eveneens tien dagen en het draagt daarom de naam Dussehra (afgeleid van des = tien). Maar de hoofdpersoon der feestelijkheden is hier niet de moedergodin, doch een legendarische held: de koningszoon Rama. Hij vormt het middelpunt van het in India overbekende middeleeuwse epos ‘Ramayana’ (de reizen van Rama). Het grootste deel van deze Indische Odyssee, die omstreeks 24.000 verzen omvat, dateert waarschijnlijk uit de derde of vierde eeuw voor Christus. De held Rama wordt als een van de tien incarnaties beschouwd van de god Visjnoe. Het skelet der handeling is simpel. Rama's gemalin Sita, de klassieke Indische belichaming van de ideale schoonheid en deugd, wordt ontvoerd door de boze demon Ravan naar het barbaarse land Lanka (Ceylon). Na een lange zwerftocht wint Rama haar terug, geholpen door zijn trouwe broer Lakshman en door de koning van het apenvolk, Hanuman.
In bijna alle dorpen en steden van Noord-India wordt tijdens het Dussehra-feest de inhoud van dit epos op tien achtereenvolgende avonden op kleine en grote schouwtonelen in de openlucht opgevoerd als een volksdrama. De grootste belangstelling trekt de tiende episode,
| |
| |
waarin Rama, met bovennatuurlijke kracht bevleugeld door de grote godin Durga, de koning der boze demonen, Ravan, in een verschrikkelijk gevecht verslaat en Lanka verbrandt. In de hoofdstad van India, Delhi, wordt deze zogenaamde ‘Ram-lila’, Rama's avontuur, sinds enkele jaren door de beste Indische balletgroep op één avond opgevoerd als een dansspel met recitatief. De dag na de indrukwekkende uitvoering vloog ik naar de hoge bergvallei van Kulu om daar een Dussehrafeest bij te gaan wonen van een geheel ander karakter: kleuriger, barbaarser en folkloristisch oorspronkelijker. Met de ‘officiële’ Dussehraviering in Noord-India houdt het slechts vaag verband en het begint bovendien op de dag nadat de feesten in de vlakte zijn afgelopen. Dit had een economische oorzaak, zoals mijn gastheer in Manali, majoor Bannon, mij uitlegde. Manali is het hoogste bergdorp in de vallei. Dag in dag uit trekken karavanen van muilezels en ponies met luid gerinkel van grote koperen bellen door de dorpsstraat. Drie belangrijke karavaanwegen uit Kasjmir, Ladak en het Tibetaanse grensgebied komen samen bij de 4000 meter hoge Rohtangpas. Via de vlak daaronder gelegen vallei van Kulu verspreiden ze zich weer waaiervormig naar de Poendsjaab, het Vijfstromenland, en de grote Noordindische vlakte. ‘In mijn jeugd nog,’ zei de bedaagde ex-majoor, ‘was het Dussehrafeest in Kulu niet alleen een religieuze plechtigheid, maar ook de belangrijkste jaarmarkt van heel Noord-India. Uit West-Tibet kwamen karavanen met wol en tapijten, uit de hoge vallei van Lahoul geneeskrachtige kruiden, uit Yarkand, het gebied onder de Hindukush, dat nu tot de Sovjet-Unie hoort, een paar duizend paarden, ponies en muilezels. De kooplieden uit de vlakte togen dadelijk na hun Dussehra-feest naar boven met karavaanladingen thee, textiel en snuisterijen. Vandaag is dat nog steeds zo; alleen de karavanen uit de Hindukush en uit Tibet
ontbreken.’
We zaten op het brede balkon van zijn gastenhuis. Links in de diepte rumoerde de rivier de Beas. De wind woei het belgerinkel van een nieuwe karavaan omhoog. Opeens werd het overstemd door een ijle, schelle trompetstoot. Het geluid kwam uit het zware woud van sparren en ceders dat de rechterwand van de vallei verduisterde. ‘Maar wat
| |
| |
was het verband tussen de jaarmarkt en de religieuze plechtigheid?’ vroeg ik ‘en waaruit bestaat die eigenlijk?’
De oude man keek mij met vage ogen aan. ‘Dat zult u vanaf aanstaande vrijdag wel voor u zelf zien,’ mompelde hij. Hij greep zijn wandelstok en strompelde weg naar zijn kantoortje. Zijn ontwijkende antwoord was typisch voor de bewoners van de vallei van Kulu, die, zoals ik reeds ervaren had, botweg weigerden om met buitenstaanders te spreken over alles wat met hun religie verband hield, ook de enkelen onder hen die het Engels behoorlijk machtig waren.
Een Britse etnoloog, dr. Victor Rosner, had enige jaren geleden een houten huis gekocht in een eenzaam dorp dat hoog tegen de valleiwand lag. Zodra de dorpsbewoners merkten dat hij een studie wilde maken van hun religieuze gewoonten verzocht de orakelpriester, die in elk dorp het geestelijk gezag uitoefent, hem te vertrekken. Toen hij dit naliet brandde zijn huis ‘toevallig’ af terwijl hij met zijn vrouw op een verkenningstocht was. In een tweede dorp waar hij zich vestigde brandde zijn huis opnieuw af. Toen begreep hij dat de dorpsgoden, de ‘deotas’, die in elk gehucht een houten tempel bewonen, hem hadden uitgeworpen, en hij verliet de vallei voorgoed. Door deze systematische tegenwerking is er in de religie van de bergbewoners veel duister gebleven, en vanzelfsprekend prikkelde dit ook mijn nieuwsgierigheid. Achter het gastenhuis stak ik het erf over, waar Kuluvrouwen bezig waren het pasgemaaide gras uit de boomgaard in de hooischuur op te tasten, beklom een steile helling, en volgde een slingerend veldpad dwars door groene rijstvelden. Een tweede korte klim en ik stond in een woud van duizendjarige deodars, waaronder de mens klein wordt als een mier. Ik klopte instinctief mijn pijp uit tegen een stam, en staakte mijn binnensmonds geneurie, want ik wist en voelde, dat ik nu een van de heiligdommen van de vallei naderde: de tempel van de grote godin Hidamba.
Tussen de twee hoogste deodars werd de tempel zichtbaar als een pagode van vier verdiepingen, opgebouwd uit planken van cederhout. Deze pagodevorm wees op een onmiskenbare Boeddhistische invloed. De gevel was echter tot onder het eerste baldakijn over de hele breedte
| |
| |
versierd met houtsnijwerk. In de kleine beelden herkende ik vele figuren uit de Indische mythologie, en daaronder Sjiwa, steeds vergezeld van zijn drietand. Bovenaan liep een fries van tijgers en olifanten. Deze Hindoe-import uit een heter zuiden werd in betekenis volkomen teniet gedaan door de verzameling horens van inheemse dieren die er tegen vastgenageld waren: een verbleekt hertengewei, geflankeerd door de machtige rondgebogen horens van de ibex, het wilde bergschaap dat nooit onder de 4000 meter komt. Ik wist dat deze horens dienden om boze geesten af te weren. Zij moesten dus de godin beschermen, die onzichtbaar bleef achter de gesloten deur. Op de tempel afgaande was het geloof van de valleibewoners een mengsel van animisme en resten van Boeddhisme, terwijl het Hindoeïsme een oplegsel leek van latere datum.
De tempel verhulde een mysterie. Twee dagen later zou ik tot mijn verrassing ontdekken dat het geloof der valleibewoners terugging tot een der allerprimitiefste uitingen van religieus gevoel: de steenverering.
Moe en murwgebeukt door de wind kwam ik van de 4000 meter hoge Rohtangpas terug. De pas is bijna een mijl lang en honderden meters breed, en de koude valwind van de gletsjerketen in het noorden krijst er overheen. Men had mij gezegd, dat er iets onder de pas een beschuttende rotsmuur was, en aan haar voet een wel van helder bronwater. Tijdens de stijging, dubbelgebogen tegen de orkaan in, had ik te ver links gehouden om, bovendien opgenomen in de stofwolk van een stijgende karavaan, de rotsmuur op te merken. Tijdens de daling hield ik opnieuw te ver links, en opeens bleef ik getroffen staan. Een meter of tien voor mij brak het plateau af, en tussen mij en de rotsmuur, die ik bij het heengaan gemist had, stond een stuk oer-religie: een zuivere cirkel van rechtopstaande stenen, stuk voor stuk zwaar als grafzerken. Ik liep er omheen naar de rand van het plateau. Uit de diepte sloeg een luid en vijandig gejoel naar mij omhoog. Ik was blijkbaar midden in een godsdienstige plechtigheid terechtgekomen, die enkel sommige uiterlijke trekken gemeen had met de religieuze ‘opvoeringen’ welke ik enkele dagen later zou zien op de grote meentweide bij het stadje
| |
| |
Kulu. Wat ik hier zag, was een strikt onderonsje van een paar honderd inboorlingen uit een afgelegen dorp in een zijvallei, en vreemdelingen waren hier niet welkom. Ik klauterde desondanks naar omlaag en zag voor het eerst, midden tussen een dichte drom dorpelingen, de goden. Het waren geen beelden, maar maskers: drie zilveren, drie gouden, drie vrouwelijke en drie mannelijke, dicht bijeengegroepeerd onder een rood- en gouden baldakijn. Dit bizarre bouwsel stond boven op een draagbaar met lange stangen, die door vier man schouderhoog werden opgetild. Ik kon niet zien wat er verder gebeuren ging, want een strenge oude man, klaarblijkelijk een der dorpsoudsten, greep mij bij de arm, beduidde mij dat ik naast hem neer moest hurken, en zette tussen ons een van de honderden puntige stenen overeind, waarmee de luwe plek onder de rotsmuur vol stond. Op de platte punt van de steen legde hij een handvol rode amaranth, een gewas dat veel op onze wilde zuring lijkt, een tuf wilde rabarber en gaf mij toen tot mijn verrassing te kennen dat ik er twee papiertjes van één roepie elk bovenop moest leggen. Hij hield een brandende lucifer bij de kruiden, maar graaide het papiergeld haastig weg voordat het vlam kon vatten, en stak het rustig in zijn zak. Zodra de kruiden verbrand waren hing een vrouw met smaragden in de neusgaten mij een slinger van goudsbloemen rond de hals. Betekende dit, dat ik, zij het tijdelijk, in de dorpsgemeenschap was opgenomen? Ik kon het nauwelijks geloven. De dorpsoudste was mij, om welke reden dan ook, blijkbaar gunstig gezind. Per slot moest ik het echter laten bij enkele haastige foto's van deze uitzonderlijke plechtigheid door de schuld van de orakelpriester. Maar ‘schuld’ is een verkeerd woord. Wat had ik, blanke indringer, behangen met glinsterende boze ogen, te maken in een plechtigheid, waarbij over het wel en wee van het dorp in het komende jaar zou worden beslist?
De goden gingen met een ruk op vier schouders omhoog, een half dozijn trommelaars begonnen hun bokkevellen te bebeuken, twee man hieven zilveren horens ten hemel, twee andere bliezen uit alle macht in lange koperen bazuinen. Naast de draagstoel der goden stond een man, die sprekend leek op middeleeuwse afbeeldingen van Johannes de Do- | |
| |
per. Zijn lange zwarte haren vielen krullend over de schouders van zijn enkellange witte gewaad. Zijn ogen waren halfgesloten en zijn mond hijgde. Ik had nooit de onvoorzichtigheid moeten begaan om door de menigte heen te dringen tot ik dichtbij hem was, want hij ontwaakte uit zijn extase, wierp mij een woeste blik toe, en strekte toen een bevende bruine hand naar mij uit. Drie dorpelingen duwden mij niet zeer zachtzinnig een eind weg, zodat ik de plechtigheid enkel vanuit de verte kon volgen.
Het ritme van de trommels versnelde zich, en de horens en bazuinen galmden luider. De goden wankelden heen en weer onder hun baldakijn, zodat de dragers telkens met hun kostbare last van stralende maskers dreigden om te vallen. Volgens het volksgeloof, zoals ik later ervoer, kunnen de dragers daar niets aan doen. Het zijn de goden zelf, die een woeste dans uitvoeren, een dans waarvan het ritme werd overgenomen door de orakelpriester, wiens magere lichaam schudde als een boomtak in de storm.
Hij stiet kreten uit, die door twee oude mannen dichtbij hem nauwlettend werden beluisterd. Zonder twijfel spraken nu de goden door zijn mond.
Opeens zweeg hij, wierp zijn armen in de lucht, en de stoet bewoog zich voorwaarts, met schitterschetterende horens en uitzinnige bazuinen. Vrouwen renden er omheen en wierpen handenvol wilde rijst over de goden, die nu weer tot rust waren gekomen onder hun veelkleurig baldakijn. Toen de trommels zwegen, begon een paar honderd meter verder, op een hoge bergwei begroeid met kort gras, het uitdrijven van de zondebok.
De bok was in dit geval een jong lam. Een oude herder haalde het klagend blatende dier uit zijn witwollen tuniek. Een der dorpsoudsten zette een puntige steen rechtop, bedekte de top met kruiden, wreef er de vacht van het lam mee in, en verbrandde toen de kruiden in een soort open lepel, gevlochten uit ijzerdraad. Zonder twijfel symboliseerde deze verbranding een plaatsvervangend offer: in oude tijden was het lam zelf als brandoffer aan de goden opgedragen. Op een gebaar van een der dorpsoudsten weken de mensen nu opzij, zodat het
| |
| |
lam geheel alleen stond tussen twee hagen van dorpelingen. Maar het bange beest trok zich niets aan van de oorverdovende muziek die het op de loop moest jagen en bleef op bibberende pootjes staan blaten. Als afdoend middel goot een der oude mannen het beest uit een koperen kan een straal water op de staart. Het liep op mij toe, en bleef vlak voor mij staan. Wat lag er voor deze primitieve mensen meer voor de hand dan daarin een teken te zien, dat ik, de vreemdeling en indringer, als zondebok moest worden uitgedreven? De orakelpriester gaf met bevende hand en schelle stem het bevel dat door de jonge boeren werd uitgevoerd. Ze duwden mij weg uit de menigte en gaven mij met opgeheven vuisten en knuppels te verstaan, dat ik mijn ‘boze ogen’, de twee Leica's, beter met bekwame spoed kon opbergen.
Ik verzette mij niet; zij hadden gelijk. In de luwte van een grauw rotsblok strekte ik mij uit in het geurende gras, en staarde de stofwolk van de stoet achterna, die zich met het toenemen van de afstand verduisterde tot een donderwolk, waaruit het bazuingeschal en hoorngeschetter zich in felle bliksemschichten ontlaadde. Langzaam trok het onweer van de grommende trommels af. Ik keerde op mijn schreden terug naar de geheimzinnige tovercirkel van rechtopstaande zerken waarnaast ik mijn rugzak had achtergelaten, en staarde peinzend omlaag op het grasplateau, dat volgeprikt stond met honderden puntige stenen: symbolen, sinds oeroude tijden, van de mannelijke en goddelijke vruchtbaarheid. Tussen de stenen lagen een paar lege pakjes Gold Flake en een kapotte schoen.
Toen ik omlaagdaalde hoorde ik in de diepte van de dalketel opnieuw het hoge gezang der bazuinen. De goden waren op weg naar het dorp. Over twee dagen zouden ze zich uit alle dorpen van de vallei in beweging zetten naar het stadje Kulu, voor een feest dat ik met verlangen tegemoetzag.
In Manali had ik kennis gemaakt met Mrs. Hotz, de vrouw van een vroegere secretaris van de Himalayan Club. Het echtpaar bezit sinds twintig jaar een zomerhuis dichtbij het dorp, op een plateau hoog boven de rivier. Zij vroeg mij vriendelijk op een borrel, ook om mij
| |
| |
goede raad te geven voor een trektocht die ik dadelijk na het Dussehrafeest wilde ondernemen. Vanaf het terras waar we zaten hadden we een onbelemmerd uitzicht op de vergletscherde bergketen die het dal van Kulu afsluit. ‘Daar ontspringt de Solang Nala,’ zei ik, in de verte wijzend, ‘en ik heb gehoord dat er in het hoogste deel van het dal veel beren zitten.’ ‘Zitten?’, lachte ze. ‘Weet u wat er drie dagen geleden gebeurde? Na uw eerste bezoek hier bracht mijn bediende u in het donker over het smalle, steile paadje omlaag naar de grintweg. Toen hij terugkwam liep hij langs het huis door de boomgaard naar zijn eigen kwartier. Rechtop tegen een appelboom stond een zwarte beer.’ ‘En toen?’
‘Hij gaf de beer met de lantaarn een klap op de snuit en holde terug naar het huis om een geweer te halen, maar de beer was intussen verdwenen. Dergelijke ontmoetingen lopen niet altijd zo goed af. De broer van uw gastheer is op een avond in zijn eigen boomgaard zo door een zwarte beer toegetakeld dat hij drie maanden in het ziekenhuis heeft gelegen.’
‘De Himalaja is wel wat wilder dan de Alpen,’ zei ik, ‘ook wat de dorpsgewoonten betreft.’ Ik vertelde haar van de religieuze plechtigheid die ik boven op de Rohtangpas had meegemaakt: de dans van de godenmaskers, de uitzinnig schreeuwende orakelpriester en tenslotte het uitdrijven van het zondelam.
‘Wij weten van de religie hier nog weinig af,’ zei Mrs. Hotz, ‘juist door de terughoudendheid en de trotse schuwheid van de dorpelingen. Wat u op de Rohtangpas zag was echt; maar wat u over een paar dagen in Kulu zult aanschouwen is een prachtig en boeiend schouwspel, waaraan alleen de ziel van het religieuze ontbreekt, want er treden geen orakelpriesters op om de wil van de goden te verkondigen die in elk dorp het middelpunt zijn van de gemeenschap. Maar laat ik proberen u uit te leggen hoe het feest in Kulu ontstaan is. Het is een eigenaardig verhaal, waarin politiek, religie en menselijke hartstochten door elkaar lopen.
Omstreeks 1650 werd het lagere deel van de vallei beheerst door een zekere Radja Jagat Singh. Hij had een vloek op zich geladen omdat hij
| |
| |
de eigendommen had willen stelen van een door het volk vereerde Brahmin. Om die vloek te ontlopen, wijdde hij zijn gebied toe aan een godenbeeldje, dat hij echter eerst liet stelen uit het naburige koninkrijkje Ajodja. Dit kleine gouden beeldje dat nog altijd in Kulu in een tempel in een tabernakel bewaard wordt, en dat alleen de gelovigen op hoogtijdagen te zien krijgen, heet Ragunath Ji, een van de vele goden uit het Hindoe-pantheon. Eigenlijk is het een reïncarnatie van de grote god Visjnoe, de behoeder van alle leven. De Radja probeerde, om zijn zonden te boeten, het Visjnoeïsme in de vallei in te voeren, maar vooral de bergbewoners hogerop bleven taai gehecht aan hun oude goden. Toen bouwde de sultan voor zijn gouden idooltje een tempel, die met rijke landerijen bedacht werd. Hij beloofde een deel van de opbrengst in natura aan de dorpen, indien de dorpelingen één keer per jaar met hun goden naar Kulu wilden komen om hulde te betuigen aan Ragunath Ji, als opperidool van de vallei. Sindsdien trekken elke herfst de goden uit twintig dorpen in kleurige optochten naar Kulu. Dan doen de dorpen weer een jaar lang alsof het Hindoeïsme niet bestaat. Zoals u trouwens reeds aan de tempel boven Manali gezien hebt, is het in deze vallei zuiver oplegsel.’
De volgende morgen vroeg, 30 september, kreeg ik een lift in een auto die naar het vliegveldje moest. De afstand tussen Manali en Kulu is nog geen veertig kilometer, maar toch is het onmogelijk om er minder dan een grote anderhalf uur over te rijden. Niet alleen is de weg soms slecht, maar telkens moet er gestopt worden voor brede kudde schapen en geiten. De herders, in wier donkerbruine ogen de toorn blonk om dit vervloekte uitvindsel van de moderne tijd, de duivelse dierenverschrikker met zijn snerpende claxon, graaiden haastig de lammetjes op, die elke gelegenheid te baat namen om nog even vlug tussen de poten van hun moeders naar de uiers te happen, en dreven de kudde met geschreeuw en stokgezwiep opzij, zodat zij in een witte golf omhoogsloeg over de grijze rotsen. Nog was het loof in de vallei groen, maar de hoge bergweiden stonden 's morgens reeds wit van de vorst en daarom gingen de kudden hun winterkwartieren opzoeken in de vallei van Kangra die bewesten en beneden Kulu ligt.
| |
| |
Een paar kilometer voor Kulu zag ik in de verte de eerste kleurige godenbaldakijn, deinend boven de stofwolk die de voeten der dragers opjoegen. ‘Laat mij er hier maar uit,’ zei ik tegen de rijke Indische zakenman die me de lift gegeven had. ‘Blijf toch rustig zitten tot we in de stad zijn,’ antwoordde mijn half-verwesterde gastheer, ‘volgens het gedrukte programma begint de grote optocht pas vanmiddag om drie uur.’ ‘Laat mij toch maar uitstappen,’ reageerde ik met Friese koppigheid, ‘ik wil zien waar ze met hun goden naar toesjouwen. Ze blijven vast niet op de grote weg.’
Mijn ingeving was juist geweest. Enkele honderden meters verder sloeg de optocht een steil muilezelpad in dat in korte keren tegen een beboste helling optornde. Boven op die helling lag, volkomen onverwacht, een tempelstad. Door een nauwe straat die twee keer een stadspoort kruiste bereikte ik een grasplein, waarachter de rode tempel stond van Ragunath Ji. Niet-Indiërs hebben tot Hindoetempels geen toegang en ik bleef dus buiten de lage muur die het grasveld omringde. Het leek alsof er om de tempelheuvel een hevige veldslag woedde van het ouderwetse genre: van alle kanten roffelden de trommels, juichten de bazuinen, schetterden de horens. Optocht na optocht beklom de heuvel, dorp na dorp droeg zijn goden naar de tempel van de oppergod.
In het helle Himalajalicht bliksemden de gouden en zilveren maskers, als verborgen zich daarachter werkelijk bovennatuurlijke wezens. Baldakijn volgde op kleurig baldakijn; en de enigen die van dit prachtig schouwspel genoten waren twee Indische persfotografen en ik.
Tussen de stoeten door daalden we omlaag naar de ‘maidan’, de kilometerlange speelweide. Een deel daarvan werd ingenomen door een landbouwtentoonstelling, waar vooral de appelen zowel letterlijk als figuurlijk uitblonken, en door kramen met weefwerk en snuisterijen. Een ambulante tandarts adverteerde zijn kundigheid door ten overstaan van een gapende menigte houten demonstratiekiezen met een nijptang uit een plank te rukken. In de schaduw van de kastanjebomen stonden barbiers haardossen te knippen die in geen zes maanden een schaar hadden gezien. Twee halfnaakte heilige mannen, waarvan de
| |
| |
een zijn haar rood en de ander oranje geverfd had, bedelden om aalmoezen. Aan de kant van de weg zat een naar boter stinkende Tibetaan een schaap te melken, terwijl zijn vrouw op een vuurtje van spaanders maiskolven roosterde. Autobussen toeterden, godenhorens gilden, jonge Kuluvrouwen, behangen met zilveren sieraden, trokken haar karbonkelneuzen op voor toeristen die haar fotograferen wilden.
Deze toeristen, voornamelijk Indiërs en hoogstens een half dozijn Europeanen, waren ondergebracht in een rits grote witlinnen tenten. Daar het enige restaurant stampvol zat namen de twee Indische fotografen mij mee naar hun tent, waar de jongste in een half uur tijd op een primus in een snelkoker een verrukkelijk Indisch gerecht in elkaar flanste. Deze ‘chicken curry’, bestaande uit rijst, kip, uien, Spaanse pepers en chilli gaf ons krachten voor de middagvoorstelling.
Vlak voor de tenten stond een vierkant houten gebouwtje op balken. Van deze ‘Ratha’, de ‘godenkar’, kon het middendeel met gordijnen worden afgesloten. (Het Sanskrietwoord ‘Ratha’ is verwant met het Germaanse woord ‘Rad’. De godenkarren in de vlakte staan dan ook altijd op wielen. Uit deze godenkar heeft de Indische tempel zich trouwens ontwikkeld. In deze bergvallei stond de ‘Ratha’ echter op dezelfde glijbalken die onder de hout- en hooisleden worden gebruikt.) Tegen drie uur kondigde bazuingeschal de komst aan van twee in gouden zilverbrokaat geklede Hindoepriesters. Tempeldienaren torsten de zilveren tarbernakel die het opperidool Ragunath Ji verborg. De tabernakel verdween in het alkoofje achter de rode gordijnen, en aan de godenkar werden nu twee lange kabeltouwen vastgeknoopt. Aan weerskanten van de ‘ratha’ en er achter stelden zich de stoeten dorpelingen op met hun schouderhoogte getorste godenmaskers. Elke stoet werd begeleid door trommelaars, hoornschallers en bazuinblazers.
Het grote ogenblik was gekomen: op een teken van de opperpriester wierp het volk zich in de touwen. De oppergod moest nu een kilometer versjouwd worden naar een door de traditie bepaalde plek op een zuidelijker speelweide. ‘Het volk van Kulu beschouwt het trekken aan de touwen als heilig en voordelig’ vermeldde het programma in een weinig zeggend zinnetje. Maar toen de stoet zich onder even oorver- | |
| |
dovend als opwindend lawaai in beweging zette, doemden vanuit het antiek verleden een paar overeenkomstige beelden voor mij op: de jaarlijkse intocht van de vruchtbaarheidsgod Dionysos in Athene, en het gemeenschappelijk ploegen van de heilige akkers in de herfst. De gestadig voortglijdende balken van de godenkar lieten een stoffig spoor achter op de harde wei. Boven de stofwolk uit deinden rood en goud, paars en groen, de baldakijnen der dorpsgoden.
De bergwanden aan weerskanten van de vallei zijn hoog, en het licht verdween vroeg. Mijn Indische zakenman wilde terug naar Manali en ik reed mee. De kudden schapen, die omstreeks Dussehra bij duizenden de bergweiden verlaten, stroomden als een witte rivier door de nacht.
Drie dagen later reisde ik weer naar Kulu, ditmaal per autobus. Ik deelde de helft van een zitplaats met een forse Sikh en kreeg nog een Kulujochie op m'n knieën. Het in 't programma aangekondigde ‘openlucht-theater’, waar de volksdansen plaats zouden hebben, bestond uit een klein platform aan de voet van een grashelling, waarop het volk zich verdrong. Een groep dansers uit Kulu, gekleed in witte tunieken met rode sjerpen en zwarte mutsen met zilvergalon veroverde de eerste prijs met een bliksemende zwaarddans, waarna ze lenig als bergbokken op elkaars schouders sprongen om een menselijke pyramide op te bouwen, die als een stralend witte steiger tegen het hemelblauw stond.
‘Kom vooral de zevende en laatste dag!’ hadden mijn Indische collega's mij gewaarschuwd. Achter op de grote wei, onder statige deodars werden nu honderden kalveren, koeien en buffels verhandeld. Vooraan wiegden de dorpelingen om wedstrijd hun goden. Wat ik boven op de Rohtangpas als ernstige religieuze plechtigheid had gezien, geheel beheerst door de orakelpriester, aanschouwde ik nu als spel voor de menigte. De godenmaskers onder hun baldakijnen tuimelden in dolle capriolen heen en weer als boeien in een woeste branding. De trommelaars joegen met verrukte gezichten het ritme op, de bazuinblazers stonden van inspanning te hijgen tussen elke twee woeste stoten door. Twaalf groepen tegelijk gaven zich over aan dit opwindend spel.
| |
| |
Ik werd compleet foto-gek, rende de twaalf groepen af en verschoot de ene film na de andere, alsof ik de zekerheid had dat ik een dergelijk feest van verblindende kleur en krankzinnig ritme voor de eerste en tevens laatste maal van mijn leven kon ondergaan in een koorts van geluk.
Tijdens de middagrust ging ik languit onder een hoge deodar liggen bijkomen. Hoe arm en grauw is ons welvarende leven in West-Europa geworden, peinsde ik, hoe droevig beheerst door uniformiteit, reglementering en snobisme. Ik deelde mijn boterhammen met een Boeddhistische bedelmonnik in saffraankleurig gewaad. Hij gaf zijn tevredenheid over mijn gave te kennen door luid in mijn richting te boeren en driemaal te buigen met bijeengehouden handpalmen. Een student op vakantie uit Calcutta vlijde zich naast mij neer. Hij was gekleed in pyjamabroek en witte tulband. Wij begonnen een gesprek dat onderbroken werd door de aankomst van het parlementslid voor de vallei van Kulu. Hij was geheel in het wit gekleed en droeg een wit Gandhimutsje boven zijn ernstige bebrilde gelaat. Het ezeltje waarop hij kwam aanrijden verhoogde slechts zijn waardigheid. Het was intussen heet geworden, en wij gingen samen een voetbad nemen in de beek. Onderwijl beproefde hij mijn ontoereikende kennis van de Indische filosofie. In gedachten zag ik me zelf met een lid van het seniorenconvent van de Tweede Kamer pootjebaden in de Hofvijver, debatterend over Bolland en Spinoza.
Laat in de middag werd de godenkar, het houten gebouwtje waarin de Hindoe-god Ragunath Ji tijdelijk verbleef, door een volksmenigte dwars over de wei naar de oever van de rivier gesleurd. Onder aan de hoge oever, vlak bij het water, slachtte een der priesters een buffel, een vis, een kikvors, een haan en een schaap. Ik heb het van horen zeggen - er was zo'n gedrang dat ik er niet bij kon komen. Daarna sleurde het volk de godenkar weer naar z'n oude plaats terug; een bruine hand die uit een brokaten mouw stak, schoof de rode gordijnen van de goden-alkoof opzij, en priesters en tempeldienaren tilden de zilveren godstabernakel uit de ‘Ratha’.
Ragunath Ji werd teruggedragen naar zijn tempelstad op de heuvel.
| |
| |
Voor de laatste maal bliezen de bazuindragers en hornisten hun longen leeg; langzaam stierf het tromgeroffel weg, als een onweer dat grommend aftrekt. De goden gingen naar huis, terug naar hun dorpen. Tijdens de avondlijke terugrit per autobus grepen de koplampen een half dozijn malen een grote, kleurige pruik uit de nacht: het zijden baldakijn waaronder de goden nu dommelden. Toen de bus even stopte om een boer uit te laten zag ik opzij van de weg een stel dragers hurken bij een laaiend kampvuur.
De vlam danste over de gouden en zilveren maskers, zodat hun gezichten vertrokken leken in een spottende grimas. De bus reed weer, en de maskers bleven achter in de nacht. Het leek symbolisch voor heel het gebeuren van deze feestweek: ik had een glimp opgevangen van lichtende goden wier eigenlijke wezen in het duister bleef- een door de dorpelingen jaloers bewaard geheim, dat geboren was in de nacht der tijden.
|
|