| |
| |
| |
Het Huis van de Sneeuw
Ik bleef slechts vijf dagen in New Delhi. Niet omdat ik niet goed terecht kwam: onze culturele attaché, de heer J.A. Schaap, had mij een rustige kamer met badkamer bezorgd in een privéwoning aan de rand van een villawijk. Maar India is niet de stad; India is het land, waar meer dan tachtig percent van de bevolking in dorpen leeft. En dan vond ik Delhi zelfs geen prettige stad. Zij vormt een uitstekend hoofdkwartier voor wie naar India gaat om er de vele monumenten der Moslim-architectuur te bestuderen; maar ook dat was mijn reisdoel niet.
De stad bestaat uit twee delen: Nieuw-Delhi, met zijn ministeries, winkelcentra, kantoren en gordels van villawijken, en Oud-Delhi, waar de ambachtslieden, kleine employé's en armoedzaaiers op elkaar gepropt zijn in een benauwde wijk die wemelt van Hindoetempels en moskeeën. In Oud-Delhi leven per vierkante mijl 250 maal zoveel mensen als in de nieuwe stad; dit zegt voldoende over de woningmisstanden. En dan kamperen, zoals ik op mijn eerste nachtelijke zwerftocht zag, honderden families nog in het vrije veld dat zich uitstrekt tussen de oude stadsmuren en het Rode Fort, de machtige vesting van de zeventiende-eeuwse Groot-Mogol Sjah Jahan. Vlak bij mijn woning verhief zich de hoge omwalling van een ander fort: Purana Quila. In de zonsondergang glansden de oude muren als rijpe rozebottel. Maar wat ik binnen de kantelen zag was minder rooskleurig. In oude barakken vegeteerden reeds sinds 1947 een goede vijfduizend vluchtelingen uit Pakistan. De diepe nissen in de vestingwal bleken als onderkomen bijzonder in trek, want ze waren 's zomers koeler en 's winters warmer dan de tochtige barakken.
Het ging tegen mijn neiging tot oprechtheid en onpartijdigheid in om mijn rondreis door India te beginnen met de ellende-reportage die
| |
| |
Delhi mij onder de neus duwde. Een Europeaan die naast mij kwam staan, gniffelde toen hij zag hoe ik op een zondagmorgen vroeg een zwarte asfaltmachine fotografeerde, die langzaam werd voortgezeuld door vier witte ossen. Zodra het asfalt was gespreid kwam een dozijn voddig geklede, magere vrouwen aandansen met manden grint op het hoofd. Ik vroeg aan de voorman wat ze verdienden: per dag twee roepie (f. 1,50). ‘Leuk voor een Europees blad, die achterlijkheid,’ zei mijn Europeaan, een Duitse toerist, terwijl hij op de grintsjouwende vrouwen wees, wier lenig ballet schoon was om te aanschouwen: het tillen der manden die door betulbande kerels in witte lendendoeken werden volgeschept, het heupwiegend gaan, het wegsmijten van het grint in een armbeweging en lichaamsdraai die even volmaakt van vorm waren als de bloemarabesken op de moskee die de achtergrond vormde.
Ik vond het maar gedeeltelijk leuk, maar zag af van de uitleg waarom. Mijn gevoel zei mij dat ik beter zou doen bovenaan in India te beginnen, bij de bergen. Van bezoeken aan ministeries was ik trouwens gauw genezen. Als ik geen hulp had gekregen van Narendra Nath, oud-tenniskampioen van India en vertegenwoordiger van de klm, zou mijn hele reisplan verstrikt zijn geraakt in het wurgend lianenvlechtsel der Delhische bureaucratie.
Met een slinger goudsbloemen in de hand liep ik naar Gandhi's eenvoudig grafmonument en zodra ik de guirlande had neergelegd voelde ik mij vrij om te vertrekken. Sinds mijn aankomst viel het vuur trouwens van de hemel. Een laatste vleug schroeide mijn longen toen ik op een late septembermorgen om half zeven in de dc-3 klom die mij vanaf het vliegveld Safdarjung naar de hoge bergvallei van Kulu zou brengen. De Dakota had al een half uurtje in de zon gestaan, maar zodra we los waren drong koele lucht de cabine binnen. Na de tussenlanding in Chandigarh, de nieuwe hoofdstad van Poendsjaab, zwierden de groene voetheuvels van de Himalaja omhoog. We koersten de brede kloof in van de rivier Beas, een kloof die zich bij een onverwachte elleboog tot een diepe sabelhouw versmalde, zodat de vleugeltippen de rotsribben aan weerskanten leken te raken. ‘Begrijpt u nu waarom
| |
| |
we zo vroeg vertrekken?’, zei de piloot, een reus van een Indiër die ik even in zijn cockpit had opgezocht. ‘In de vroegte is het hier doorgaans helder, maar als er later op de dag wolken opkomen, zou ik hier in een rattenval zitten, want er zijn geen radiobakens en ik moet enkel op zicht vliegen.’
Een ogenblik verbreedde dit zicht zich tot een verre keten van verblindend witte sneeuwbergen. De Himalaja! Mijn droom van jaren! Maar meteen moest ik naar de cabine om mijn gordel aan te gespen, want de lastige daling naar de brede grasbaan buiten het stadje Kulu ging beginnen. Na de perfecte landing stapte ik in het gras en keek rond. Ik bevond mij midden in een groene vallei van een anderhalve kilometer breedte die zich, zoals een blik op de kaart mij toonde, over een kilometer of zeventig uitstrekte in de richting noord-zuid. Echte bergen waren er niet te zien en ik voelde me lichtelijk teleurgesteld. De komende weken zouden mij leren dat dorpen met berghotels waar de gletsjers glanzend vlak buiten de ramen hangen als de witte was aan een drooglijn in de Himalaja ontbreken. Dit is het grote verschil met de Alpen. In de Himalaja zijn de naderingsmarsen naar de massieven van sneeuw en ijs lang, tijdrovend en uitputtend.
Bijna even tijdrovend bleek de tocht naar het bergdorp Manali, hogerop in de vallei, dat ik op raad van vrienden als hoofdkwartier had uitgekozen. In twee uur tijds was ik 250 kilometer naar het noorden gevorderd: maar voor de veertig kilometer die mij nu nog van Manali scheidden had ik volle vijf uur nodig. Ik wist reeds dat je in India de tijd moet hebben, en ging languit liggen in de schaduw van een grote tent, die als bagagedepot diende. De aankomst van het vliegtuig was blijkbaar nog altijd een merkwaardigheid, want een paar dozijn dorpsbewoners waren op de glanzende aluminium vogel afgekomen. Naast mij stonden een paar tanige vrouwen, gekleed in enkellange gewaden van rood-geel-zwart geruite wol. Ik moest twee keer kijken voor ik het merkwaardige ornament geloven kon waarmee ze zich hadden opgesierd. Ze droegen geen oorbellen maar neusbellen. Beide neusvleugels waren doorboord, en op die neusvleugels glansden in goud gevatte half-edelstenen. Iemand die sinds jaren de vallei bewoont ver- | |
| |
zekerde mij later dat de Kulu-dames zelfs bij zware neusverkoudheid deze ornamenten niet verwijderen. De Kulumannen bleken bijzonder verzot op een dracht, die uit een pyjamabroek en een tweedjasje bestond. Van de oorspronkelijke volksdracht was doorgaans slechts het hoofddeksel overgebleven: een wit- of bruin-vilten kalotje, versierd met oplegsels van veelkleurig fluweel.
Al deze mensen hadden een volkomen arisch type. Toen de autobus eindelijk vertrok, merkte ik (enige vreemdeling tussen dertig Kulunezen) dat ze zich gedroegen zoals de meeste bergbewoners waar ook ter wereld: waardig, terughoudend en zelfs schuw. Als buitenlander kreeg ik vanzelfsprekend de plaats naast de chauffeur, vlak onder een trommelvliesverscheurende luidspreker. De rit langs de woeste bergstroom verschilde weinig van die door onverschillig welk Alpendal. Alleen groeide hier een boom, die wij slechts in een andere variëteit en in veel kleiner afmeting kennen: de ceder. De Himalaja-ceder bereikt een hoogte van twintig tot veertig meter, en draagt de naam van ‘deodar’, wat letterlijk ‘de deur der goden’ betekent. Voor de gelovige Hindoe vormen deze deodars de forse stijlen van het donker en schaduwrijk voorportaal dat men doorschrijden moet om te naderen tot de blinkende troon der goden: de Himalaja.
Op de witte mijlstenen langs de grintweg stonden de aanduidingen beurtelings in het Engels en in het voor mij toen nog onleesbare Hindischrift. ‘Manali één mijl’. Eindelijk! Het liep al tegen énen en ik kreeg honger. - Die ik plotseling vergat, toen ik voor een houten huis naast de weg een tweede droomvervulling zag: een Tibetaanse gebedsvaan. Sinds jaren lees ik over Tibet wat ik te pakken kan krijgen, en ik wist dus, wat deze gebedsvaan betekende.
De Boeddhistische gebeden worden gedrukt op lange repen fijn linnen die dan aan een hoge paal worden genageld. Op die manier zendt de wind ze voortdurend de lucht in.
Maar hoe kwam die gebedsvaan hier? Het raadsel werd opgehelderd zodra ik mij bij de ingang van het dorp uit de bus gewrongen had.
Het zou toch wel een kwartiertje duren eer de bagage, waaronder mijn zware plunjezak met kampeerspullen, bij het eindpunt was afgeladen,
| |
| |
en dus slenterde ik te voet de smerige dorpsstraat in, tussen twee rijen open houten winkeltjes door. En onmiddellijk stiet ik op mijn eerste Tibetanen. Het waren twee mannen en een vrouw, gekleed in smerige donkerwollen tunieken; maar de vrouw droeg rond haar tanige hals een lange ketting van okkernootgrote turkooizen, en een der mannen had laarzen met hoge vilten schachten, die kunstig met rood leer waren ingelegd. Ik rook hen al op meters afstand, want hun kastanje-bruine gezichten glommen van de boter. Ik groette ze met de groet, die trouwens overal in Indië gebruikelijk is: ik legde mijn vlakke handen tegen elkaar met de vingertoppen naar boven, boog en zei: ‘Namasti’ (‘Wees geëerd’). Zij beantwoordden mijn groet, zij het met een heel ander accent, en begonnen toen onbedaarlijk te lachen.
Ze lachten mij niet uit, maar maakten er zich vrolijk over dat een volslagen vreemdeling die uit een autobus kwam tollen dergelijke beleefdheidstermen gebruikte. Na de lach vervielen hun gelooide, door de wind der hoogten getoermenteerde gezichten in de gewone grijns van stille, humoristische levensaanvaarding.
Doch het dorp Manali herbergde meer rassen en sekten. Voor een ijzerwinkeltje zat een Sikh zijn lange zwarte haar te luchten. De Sikhs behoren tot een sekte, wier voorschriften onder andere het roken, drinen, scheren en haarknippen verbiedt. Naast hem lag zijn purperen tulband. Voor een groentewinkeltje stond een broodmagere man die uit mahoniehout gebeeldhouwd scheen. Hij was naakt op een lendendoek na; zijn gezicht en zijn warrige pruik waren besmeerd met witte as. Hij was een van de ongeveer vijf miljoen ‘Saddhous’, die door heel India heenzwerven van de ene heilige plaats naar de andere. Zij bezitten niets behalve hun lendendoek en bedelnap. De nap was in dit geval een fikse koperen pot. Niemand weigert hun een aalmoes in natura, en de groentenman legde er gehoorzaam twee appelen in.
Kulu-vrouwen torsten gebukt balen van het verrukkelijk geurend berggras. De autobus probeerde zich toeterend een weg te banen door en kudde van honderden geiten. Uit een open gaarkeuken sloeg de scherpe geur van kruiden. Door de goot opzij van de hobbelige weg liep een stroompje water. Het volgen van dit drabbige stroompje gaf
| |
| |
mij, paradoxaal gezegd, een glashelder inzicht in de hygiënische toestanden, die niet alleen in dit deel van India heersen. De kok hurkte er naast, en zat met een vieze vaatdoek een koperen kookpot uit te ragen. Ter hoogte van de autobushalte liet een rondzwervende koe er een grote plak naast vallen, waarop zich dadelijk een vliegenzwerm stortte. Ik charterde twee dragers voor mijn bagage, duidde hun uit dat ik naar het pension van majoor Banon moest, en volgde hen op de stijgende weg, waarlangs het beekje nog steeds voortvlood.
Bij de uitgang van het dorp zat een Tibetaan er zijn lange zwarte haar in te wassen, en even verder speelden drie Kulu-jochies er mannekepis in. Toen wist ik wel, waar de cholera en de gastro-enteritis vandaankomen.
Het mij aanbevolen pension van majoor Banon bleek een groot houten huis te zijn midden in een kunstig bevloeide boomgaard waar de beroemde Kulu-appelen en peren werden geteeld.
Op het kantoor vond ik een Chinees die gebroken Engels sprak. Hij wees mij een ruime tweepersoons-kamer waarachter zich een washok bevond. Er stonden een tobbe, een waskom, een puts, en een grote emmer water. Toen ik naar de wc vroeg toonde de Chinees mij het ‘stilletje’, dat ik eerst voor een vierkante kist had gehouden. Hij verzekerde mij, dat de ‘sweeper’ (een schoonmaak-factotum, dat tot de kaste der ‘onaanraakbaren’ behoort) het stilletje regelmatig zou komen legen. Dit bleek ook sporadisch het geval te zijn, en dan verdween de inhoud, zoals ik een keer zag, in de boomgaard.
De vooroorlogse Balkan indachtig vond ik het best, al zal mijn huisarts, die mij vóór vertrek zorgzaam van een pond anti-infectiepillen voorzag, wel van mening verschillen. Dat er met al het wilde, stromende water in en boven Manali gemakkelijk waterleiding in huis aan te leggen viel was bij de oude majoor Banon trouwens blijkbaar nooit opgekomen. Hij bleek een bedaagde, zeer vergeetachtige halfbloed te zijn, de zoon van een vroegtijdig gepensioneerde Britse majoor die zich hier eind vorige eeuw vestigde en de appelteelt in deze vallei invoerde. Hij had het leger moeten verlaten omdat hij een Indische vrouw huwde. Dat zij rijk was, terwijl haar voorname familie tot de
| |
| |
hoogste kaste, die der Brahmins, behoorde, maakte zijn vergrijp tegen de onverbiddelijke wet der Britse apartheid enkel maar erger. De tegenwoordige majoor Banon huwde twee Kuluvrouwen, vriendelijke, gerimpelde oudjes die ik af en toe met blinkende neusgaten over het erf zag scharrelen.
Het menu dat voor alle gasten tezamen aan een lange tafel werd opgediend bleek voortreffelijk, en vierentwintig uur lang deed ik niets dan eten en slapen. Slapen onder dekens; want Manali ligt 1800 meter hoog en de nachten waren koud. Toen maakte ik op een wandeling kennis met een groepje leerlingen van een middelbare jongenskostschool in New Delhi, die in Manali met twee leraren op herfstvakantie waren. Zo viel ik in handen van de jonge natuurkundeleraar Beas, die op een goedige aap leek, en van de wiskundeleraar, dr. Devinder Singh, een Apollo van een Sikh. Toen ik met hem kennismaakte was hij net bezig zijn fraaie baard in de vorm te brengen met behulp van een elastieken rekverband. De meeste Indiërs die het Engels machtig zijn, onderhouden zich graag met vreemdelingen, en bovendien zijn ze doorgaans zeer vriendelijk, gastvrij en behulpzaam.
‘Morgen gaan wij met de jongens op trektocht naar de Rohtangpas,’ zei dr. Devinder tegen mij, ‘waarom gaat u niet met ons mee?’
‘Hoe hoog is de Rohtang? 13.400 voet?’ Dat was dus wat in de Alpen een flinke vier-duizender heet, en ik had dat jaar nog helemaal niet geklommen. Devinder verzekerde mij dat er over het hele traject een muilezelpad liep. Je kon de pas ook op een pony doen, maar dat vond hij ‘geen sport’. Ik ook niet - al ben ik er sindsdien anders over gaan denken. In elk geval hoefde ik mijn eerste Himalaja-excursie niet alleen te doen. In het gehucht Kothi, dat volgens mijn kaart op ongeveer 2750 meter lag, zouden we de nacht doorbrengen in een gouvernementshut. ‘Met keurige slaapkamers,’ verzekerde dr. Devinder mij, terwijl hij vol zelfbehagen zijn blauwzwarte baard opstreek. ‘U hoeft enkel uw slaapzak mee te nemen; wij zorgen voor de rest, ook voor het eten.’ De vele nachten indachtig, die ik in Alpenhutten, eveneens met keurige slaapkamers, op de planken vloer had doorgebracht, besloot ik toch maar mijn opvouwbare bedje op mijn rugzak te snoeren, terwijl
| |
| |
ik mij in het pension ook al uit voorzorg een machtig ontbijt aanmat. In alle vroegte, om half zeven, want ik was toch tegen de dageraad wakker geworden dank zij majoor Banon's voortdurende zorg voor zijn boomvruchten. Er huizen in deze buurt grote kolonies fikse vleermuizen, zogenaamde ‘vliegende vossen’, die laat in de avond en tegen de morgenschemer uitvliegen en zich dan bij voorkeur op appelsap vergasten. Op de uren dat een fatsoenlijk mens in deze hoge berglucht net slaapt, of er net over droomt nog lekker niet wakker te willen worden deed een Kulunees de ronde door de grote boomgaard onder het huis onder het uitstoten van ijselijke kreten onderstreept door tromgeroffel. Het schijnt dat de vleermuizen daar bang voor zijn. Ik de eerste avond ook; ik dacht dat er een gek was losgebroken.
Ik had alle tijd om het ontbijt te verteren, want twee uur na afspraak daagden er twee knapen op met de mededeling dat de stoet ‘in aantocht’ was. De schuld aan de vertraging droeg een overgeschoten pony. Dr. Devinder had twee pony's willen huren om het beddegoed van de scholieren en de kist met etenswaar te transporteren. Maar de ponyverhuurder bezat er drie en wilde er niet één onbeheerd achterlaten. Dus had de leraar tenslotte een vrachtautootje gehuurd, wat tevens goedkoper uitkwam, daar dit ook een dozijn kostschoolmeisjes plus lerares zou vervoeren, die ook al naar de Rohtangpas wilden. De vrachtautobestuurder had beloofd prompt om één uur boven te zijn, want de tocht naar de hut, waarvoor een uur of vier was uitgetrokken, zou de knapen zeker hongerig maken.
Eigenlijk waren we aan de verkeerde kant van de rivier, want de berijdbare kuilen- en gatenweg liep beoosten de Beas, en het hotel lag op een heuvel aan de westoever. Maar het was intussen al knap heet geworden, en niemand had zin om een mijl terug te tippelen naar de brug in het dorp. Mijn kaart toonde bovendien een brug een uurtje stroomopwaarts, met het hotel verbonden door een fraai stippellijntje. Weldra raakten we achter een machtig woud van Himalajaceders het stippellijntje kwijt, omdat een hoge rotswand er een streep doorheentrok. Na veel en luid geschreeuw kwam er een jonge herder aandraven, die ons tegen een fooitje (dat ook in deze hemelstreek de Turkse bena- | |
| |
ming ‘baksjiesj’ draagt) het slingerende éénmanspaadje wees naar de brug: een glibberige balk dwars over de woeste bruisende rivier.
Nauwelijks op de weg raakten we een van de twee leraren kwijt: de docent in natuurlijke historie en fotografie. Op een stenige wei kampeerde een groep Tibetanen met een kudde schapen. Deze nomaden verlaten in de herfst de noordelijker gelegen vallei van Lahoul, die een gemiddelde hoogte heeft van 3000 meter, en trekken voor de winter naar het mildere Kulu. De leraar wilde een dozijn jonge lammetjes fotograferen die door elkaar krioelden onder een kastanjeboom, maar hij lette niet op de vier woeste herdershonden die binnen een paar seconden alle vier tegelijk aan zijn kuiten hingen. Gehavend en geschokt hinkte hij naar Manali terug.
De knapen, die niets torsten dan hun regenjassen en zakken zuurtjes hadden er intussen de pas ingezet, en ik met mijn zware rugzak bleef zwetend achter: een eerste tocht is voor mij altijd een vermageringskuur. De vallei splitste zich in tweeën, de weg steigerde de bergwand in, en voor het eerst zag ik in de verte gletschertongen waar wolken wit overheenzwierden. Een springploeg was bezig het nauwe pad te verbreden. De leider, een forse Kulunees met lange zwarte haren, riep mij zijn tent binnen. ‘Ik met een stel dommeriken alleen hier,’ zei hij in gebroken Engels, ‘vertel mij van de wereld. Waar vandaan? waarheen? waarom? wat doen? vrouw? kinderen? wat denken van Kroesjtsjef, van Mao, van Nehroe?’ Om mij het beantwoorden van deze stortvloed vragen te vergemakkelijken viste hij onder zijn bed een fles met spraakwater op. Het bleek een nogal koppige soort rijstwijn te zijn.
Wij spraken met elkaar zoals alleen de simpelen van gemoed het kunnen, die diep van binnen weten dat alle mensen op aarde één zijn; het gaat daarbij nauwelijks om de woorden en de gebaren, maar om de intentie der verbondenheid door het aardse lot. Hij liet een pan rijst aanrukken met scherp gekruid schapenvlees, en veegde met zijn smoezelige zakdoek een schoon bord voor mij vuil. We aten het gerecht volgens 's lands wijze, door de rijst met toebehoren met de vingers tot ballen te rollen en die in de mond te wippen. Ik wist dat dit de eerste
| |
| |
van vele dergelijke ontmoetingen zou zijn. Ze kosten tijd; maar wat is tijd, behalve een kil begrip? Het ligt er maar aan hoe men zijn levensweg wil afmeten: in mijlen en seconden of in stonden van geluk.
Een kwartier hoger lag rechts van de weg een wit tentenkamp van Tibetaanse nomaden, in een zijvallei die doodliep tegen een hoge rotswand. Net toen ik die wand bekeek om te zien of er geen geitepaadje doorheenliep, pakte een Tibetaanse lama, die bovenop zijn kale bruine schedel een pluk zwart haar droeg, mij bij de arm. Met welsprekende gebaren legde hij mij de afkorting uit. ‘Weg zo-ho-ho-ho-ho-ho-ho,’ zeiden zijn handen terwijl ze zes zigzags in de lucht tekenden. En op de rotswand wijzend: ‘Paadje phuuuuuu!’ Ter verduidelijking tekende hij met zijn wijsvinger een kurketrekker, waarvan de punt steil omhoog wees. Uit alle zes tenten kropen nu mannen en vrouwen. Een paar droegen er gelukkig nog resten van volksdracht: schorten, geweven in veelkleurige evenwijdige strepen. Grijnzend en lachend bekeken ze mijn fototoestellen. Toen het om fotograferen ging stelden ze zich natuurlijk op alsof ze net uit de diepvries kwamen. Weer werd ik getroffen door de goedmoedige, kinderlijke argeloosheid van deze gelukkig kijkende mensen, die altijd en overal grijnzen - ook op de propagandafoto's die hun nieuwe heren en meesters, de Chinezen, verspreiden. Deze propaganda kan alleen niet verklaren waarom zovele duizenden Tibetanen de wijk genomen hebben naar het grondgebied van India.
Om drie uur in de middag bereikte ik eindelijk de hut, die vlak naast een ander Tibetaans kamp lag, religieus versierd met lange guirlanden van gebedsvaantjes. De jongens zaten nog steeds met knorrende magen op de vrachtauto te wachten, die pas tegen de vroege schemer (half zes) aankwam. Bovenop de rollen beddegoed en de kisten met etenswaar leunden een dozijn zwartharige en -ogige Indische ‘tieners’, die dadelijk twee van de drie kamers in beslag namen. De derde kamer werd door de ‘shawkidar’, de grijze huttenbaas, toegewezen aan de jongens met hun leraar, de gebaarde Sikh dr. Devinder. In de kamer stonden twee Indische bedden. Het beddestel is van hout, en de rechthoek waarop men ligt is strak bespannen met door elkaar gevlochte re- | |
| |
pen linnen (de proletarische versie is een vlechtwerk van touw). Je ligt er goed op, maar niet met zijn veertienen, en dus zette ik mijn bedje op veranda. Het sanitair in het achterhok, dat uit één wasbak en één po bestond, leek bovendien weinig verleidelijk voor een sardientjesnacht.
Als avondmaal aten we rijst met chilli en ‘chapatti's’. De chapatti is een pannekoek van ongerezen gerstemeel. Het meel wordt met water aangelengd, het deeg wordt op een ronde schijf dun uitgerold en de witte plak gaat dan even in de braadpan. De volgende morgen vroeg kregen de jongens en ik er elk twee koud mee, als mondkost onderweg. Gelukkig hadden we in de morgenschemering goed ontbeten, met zijn veertienen rond een grote pan rijstepap geschaard. Dit waren allen jongens uit gegoede families; en eens te meer verbaasde ik mij zowel over deze Indische soberheid als over de hoge eisen die wij, Westeuropeanen, onnadenkend en vanzelfsprekend stellen in een wereld, waarin honderden miljoenen mensen het met nog veel minder moeten doen. De sjouw naar de 4000 meter hoge Rohtang-pas werd een van de vermoeiendste tochten die ik in mijn lange bergbeklimmersleven heb gemaakt. Een half uur voorbij het rusthuis hield de voor jeeps nog net berijdbare weg op, tegelijk met het statige woud van Himalajaceders. Over kale hellingen zigzagde een pad omhoog dat uit stof en enkelverstuikende keien bestond, glad en glimmend geschraapt door de hoeven der pony's en muildieren die sinds onheuglijke tijden heen en weer trekken tussen de vallei van Kulu en de hoge vallei van Lahoul, aan het eind waarvan een tweede pas, de Kun-zum, naar de grens van Tibet voert. Een paar keer haalde ik groepjes meisjes in, die vroeger waren weggegaan. Ze hadden last van ademnood, maar bleven moedig glimlachen.
De zon stond blakend in een diepblauwe hemel; maar op de laatste stijging werd haar warmte weggeblazen door een hoge, dunne, klagende, schrille wind. Nog anderhalf uur kou en keien: toen vouwde de Rohtangpas zich breed open. Plotseling rees de naakte, witte bergwereld van de Lahoul-keten omhoog. Dit was slechts een zijketen van de Himalaja, en de toppen reikten amper tot 6000 meter. Maar toch
| |
| |
bleef ik getroffen staan, want dit waren meer dan enkel bovenmaatse Alpen. Zij straalden met een licht dat niet van de sneeuw, maar uit de hemel zelf scheen te komen. En ik begreep waarom de Hindoes dit ‘Huis der Sneeuw’ voor heilig houden. Bij ons vereenzelvigt men Himalaja maar al te dikwijls met Mount Everest en andere bekende toppen, zoals Makalu, Kanchenzönga en Annapoerna. Maar de Himalaja is 3000 kilometer lang; en de keten waarnaar ik staarde droeg de volslagen onbekende naam van Laguche Dhar. Wat gaf het? Ik deed wat ik een vriend in het vaderland, die deze reis nooit zou kunnen maken, had beloofd: met uitgestrekte armen groette ik de machtigste bergketen ter wereld.
Ook hier wapperden eenzame gebedsvanen in de wind. Hij blies wreed en bitter en koud.
Het was half één, en vanuit het westen kwamen, zoals elke dag, de eerste wolken aanzetten. Ik daalde omlaag naar de luwte onder een rotsmuur, at daar een halve chapatti en dronk toen onvoorzichtig bijna mijn hele veldfles leeg. De terugtocht over de eindeloze keien werd een marteling voor de vermoeide knieën en kuiten. Tweemaal barstte een pikzwarte wolk los in mitrailleurvuur van hagel, maar ik liep onverschillig door. Later werd de hagel tot regen. Ineens moest ik achter een rots klimmen om mij te verbergen voor de vele ponykaravanen die langstrokken: ik voelde de eerste, dringende verschijnselen van een lichamelijk ongemak, waaraan bijna geen nieuweling in de Himalaja ontkomt, en die de Britten met hun sterk gevoel voor decorum ‘heuvelziekte’ gedoopt hebben.
In de grote woontent van een Tibetaan, die, zoals een beschilderde plank aangaf, een ‘Hotal’ dreef, warmde ik me bij het vuur waarvan de rook door een gat in het dak naar buiten trok. Met tranende ogen dronk ik hete thee. Daar trof ik ook vier van de scholieren, die nauwelijks meer verder konden. Ik ging vooruit en beloofde hun komst aan te kondigen; maar onderweg moest ik weer de achterzijde van een aantal hoge rotsblokken opzoeken.
De eerste, die ik bij het rusthuis tegen het lijf liep, was een jonge landgenoot, Hans Heybroek. Deze botanicus was op een officiële missie in
| |
| |
de Himalaja. Samen met een Indische specialist, dr. Rau, twee bedienden, een jeep met aanhanger en twee tenten toerden zij door de bergen om op hoge plekken stekken van de Indische iep te verzamelen, die resistent is tegen de in Nederland heersende iepziekte, welke men op die manier hoopt te bestrijden. Het geneesmiddel voor mijn aandoening was gelukkig dichter bij de hand. Hans Heybroek vond in zijn apotheek een drankje dat prompt hielp, en gaf mij voor de nacht gastvrijheid in zijn ruime tent, zodat ik niet opnieuw op de veranda hoefde te rillen.
Met stijve kuiten en een buik die nog drie dagen rommelde als een onweer, zodat ik op rijst-dieet moest, kwam ik de volgende dag in Manali terug. Ik betreurde de tocht niet, want op een weide onder de pashoogte had ik iets gezien wat nog maar enkele Europeanen hebben aanschouwd. Dorpelingen uit de omgeving van Kothi wijdden er hun goden, voordat ze naar het stadje Kulu trokken ter viering van het Dussehra-feest.
|
|