Johannes Immerzeel junior (1776-1841)
(1992)–B.P.M. Dongelmans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |||||||
II Biografische schetsIn deze schets geef ik een globaal overzicht van de fata et gesta van Johannes Immerzeel Junior, voorzover ik dit uit de beschikbare dokumenten heb kunnen samenstellen. Daarbij bepalen de hoofdfeiten de structuur van de schets, maar ik heb ook minder belangrijke gebeurtenissen in dit overzicht opgenomen, om een zo volledig mogelijk beeld van Immerzeel in zijn tijd te geven. | |||||||
II.1 Jeugd en vormingJohannes Immerzeel Junior werd geboren op 2 juli 1776 te Dordrecht. Zijn ouders Johannes Immerzeel en Elizabet Steenbus lieten hem daags na zijn geboorte dopen in de Nederduitsch Hervormde Kerk van hun woonplaats.Ga naar eind1 Hij was de derde zoon van het echtpaar, na Christiaan, gedoopt op 16 september 1770, en Pieter, gedoopt op 29 september 1773. Na Johannes wordt er een dochtertje geboren, Elisabeth, dat op 9 september 1778 wordt gedoopt, maar op 15 november 1779 zal overlijden. Op 25 oktober 1780 wordt een tweede Elisabeth gedoopt. Het gezin woonde in 1779 ‘op de Voorstraat over de Munt’.Ga naar eind2 Vader Johannes wordt als koopman of grutter aangemerkt. Uit 1789 dateert een inscriptie die te vinden is op de achterkant van een zilveren versierd ovaal schild, zijnde het ‘Draagteeken van het Bakkersgild te Dordr[echt]’, luidende: Het Bakkersgilde Johannes Immerseel als Boekhouder, Johannes Moria, Johannes de Haan, Jurianus van Driel, Als Deekenen, Dordregt Den 31 July 1789.Ga naar eind3Over de jeugd van Immerzeel Jr. zijn nauwelijks contemporaine bronnen bewaard gebleven. Tot aan het moment waarop er sprake is van de contacten met J. Goldberg, heb ik geen geschreven dokumenten met betrekking tot zijn persoon teruggevonden.Ga naar eind4 Op welke bronnen verschillende necrologen zich baseren is onduidelijk. Immerzeel zelf getuigde aan het eind van zijn leven: | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
Schrijver dezes, die in zijne jongelingsjaren teeken- en schilderlessen van Pieker Hofman ontving, herinnert zich altijd dien ijverigen en achtenswaardigen man en de dagen bij hem doorgebracht, met een wezentlijk genoegen.Ga naar eind5Belinfante schrijft over de periode tot 1795: Uit burgerlijken stand gesproten, vormde Immerzeel zichzelven, en bragt het door zijne onvermoeide vlijt, geholpen door zijnen natuurlijken aanleg, spoedig zoo verre, dat hij verschillende beroemde werken uit de Fransche, Duitsche, Engelsche en Italiaansche talen gemakkelijk en vloeijend in zijne moedertaal konde overbrengen, met gelukkig gevolg de muzijk beoefende, en een meer dan middelmatig talent als schilder en teekenaar had. (...) Aanvankelijk wilde zijn kunstminnend hart zich aan de beoefening der schilderkunst wijden, en genoot hij eenige lessen van den kunstschilder Hofman. Zwakheid van gezigt geboden hem echter gebiedend hiervan af te zien.Ga naar eind6Soortgelijke geluiden laat Nicolaas Beets horen in de Nederlandsche muzen-almanak voor 1842: Een burgermanskind van Dordrecht (1), waarin een buitengewone aanleg stak, en dat door overgrooten ijver en oefening aan eene zeer beperkte opvoeding zoodanig eene uitbreiding wist te geven, dat hy op zijn achttiende jaar de Fransche, Engelsche, Hoogduitsche en Italiaansche talen met gemakkelijkheid kon spreken en schrijven; geen onaardig muzikant was, en een meer dan middelmatig talent als Schilder en Teekenaar (2), by een gelukkigen aanleg voor de Dichtkunst openbaarde; - dat aanvankelijk voor de Schilderkunst opgeleid (3), maar door zwakheid van gezicht genoodzaakt hare beoefening op te geven, daarna het atelier voor het bureau verwisselde, (...)Men schrijft, zoveel wordt wel duidelijk, de gegevens van elkaar over.Ga naar eind8 Zo ook het feit dat Immerzeel in 1795 secretaris was van de Krijgsraad te Dordrecht.Ga naar eind9 Het is het jaar waaruit ook de eerste gedrukte teksten van de hand van Immerzeel dateren, te weten een gedicht ‘Aan de verdrukte, maar thans in hunne rechten herstelde vrijheidszoonen te Dordrecht’ en het gedicht ‘Op het sluiten der Alliantie tusschen de Fransche en Bataafsche Republiek’, gedrukt op 10 februari resp. 19 mei 1795. Beide werden gemaakt ‘op verzoek der Sociëteit tot behoud van vrijheid en gelijkheid.’ Ze getuigen van een uitgesproken pro-Franse houding en we kunnen Immerzeel in die tijd dan ook als vurig patriot bestempelen. Toen het Franse leger in de | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
winter van 1794-95 ons land binnenviel, haalde Immerzeel het als redder in de nood binnen: Schoon Fredrik met zijn legerschaaren,
't Gewaad der Vrijheid heeft gescheurt-
Despooten en geweldenaaren,
Hier op den zetel heeft gebeurt;
Schoon hij door roof en plunderingen,
Uw Eigendom U zocht te ontwringen;
Schoon 't trouwloos Brittendom uw rechten heeft vertrapt,
Thans moogt ge in edle menschenvrinden,
Uw redders - uw beschermers vinden -
Terwijl de Vrijheid weêr met moed ten zetel stapt.Ga naar eind10
Ook zijn gedicht ‘Op het sluiten der Alliantie tusschen de Fransche en Bataafsche Republiek’Ga naar eind11 laat geen twijfel bestaan omtrent zijn politieke standpunt in die tijd: Geluk! o vrije Batavieren!
Thans is uw heilzon opgegaan;
Een Volk, bekranst met krijgslauwrieren,
Biedt u, vol broedermin, de hand van vriendschap aan.-
Geluk! de band is weêr gesloten,-
De band, weleer door haat en baatzucht doorgeknaagd.
De Vrijheid zwaait haar speer - triumf, mijn Landgenooten!-
Zij galmt der Franken lof; - juicht - juicht!
uw heillicht daagt!
Eind 1798 zou zijn post als secretaris van de Dordrechtse Krijgsraad vervallen. Immerzeel diende om te zien naar een andere functie, temeer daar hij voor een gezin te zorgen had. Want hij was inmiddels gehuwdGa naar eind12 met Adelaïde Louise Françoise Charlotte Cera (1781-1850), een Française van Italiaanse afkomst, wier ouders bij haar geboorte in Parijs woonden.Ga naar eind13 In de loop van 1800 vestigt het echtpaar Immerzeel zich in Den Haag op de Houtmarkt, wijk P., nr. 38Ga naar eind14. Het feit dat we Immerzeel hier aantreffen, hangt ongetwijfeld samen met de post die hij medio 1799 had aanvaard. | |||||||
II.2 In dienst van Johannes Goldberg.Vermoedelijk begin 1799 schrijft A.J. VerbeekGa naar eind15 aan Johannes Goldberg (1763-1828), die was aangezocht als ‘minister van handel’: | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
In de veronderstelling nu, dat Gij de post zult aannemen, moet ik U uit naam van een aantal brave Dortenaren recommanderen een jongeling van uitmuntende bekwaamheden, die waarlijk een schone stijl schrijft en voorheen gefungeerd heeft als Secretaris bij den Krijgsraad te Dordrecht, maar welke post thans vervalt, en hem in grote verlegenheid brengen zoude, indien hij in deze op U niet hoopte - de naam van den jongeling (of liever van den man, want hij is reeds getrouwd en vader van een zoon en stemgerechtigd Burger), is J. Immerzeel, en de post, welke hij zich gaarne gesteld zag is die van Commies op Uw bureau, schoon hij tot een secretariaat zoude geschikt zijn.Ga naar eind16Enige tijd later herhaalt Verbeek zijn recommandatie: Immerzeel, waar over ik U voorheen geschreven heb, kan ik U zonder bezwaar aanprijzen - hij stelt zeer goed en is een opkomend genie van uitmuntende bekwaamheden.Ga naar eind17Mogelijk heeft Immerzeels patriottische gezindheid bij Goldberg een rol van betekenis gespeeld, op 5 juli 1799 werd in elk geval het verzoek van de brave Dordtenaren gehonoreerd. In het ‘Verbaal der Zitting van den burger Johannes Goldberg, Agent van Nationale Oeconomie der Bataafsche Republiek’ van die dag staat in het handschrift van Immerzeel te lezen: aangesteld den burger Johannes Immerzeel Junior, om bij het Agentschap alle zodanige diensten te verrichten, als de Agent zal goedvinden, en wel op zodanig dedommagement als bij eene daartoe geschikte gelegenheid door den Agent aan het uitvoerend Bewind zal worden voorgesteld.Ga naar eind18Op die datum trad Immerzeel in dienst van Goldberg ‘op een jaarwedde van ƒ 2.000, -’ als ‘Commis ter Secretarie, tevens alsnog waarnemende de Post van Chartermeester en Indexmaker.’Ga naar eind19 Zijn taak bestond ondermeer uit het toezicht houden op en de verdeling van de werkzaamheden; ook hield hij zich bezig met de verzending en bewaring van de stukken, die hij aanvankelijk zelf in het net moest schrijven.Ga naar eind20 In dienst van Goldberg ging Immerzeel met zijn ‘Agent’ mee op diens ambtelijke inspectiereis, die bedoeld was om het nodige statistische grondmateriaal bijeen te brengen teneinde de economische en sociale structuur der Bataafsche Republiek te leren kennen. Een novum voor ons land. ‘Op 16 juni 1800 vertrok de Agent zonder enige “omslag of ostentatie” uit Den Haag, vergezeld door Rouppe, Immerzeel en een bode. Jan Kops voegde zich begin juli op Tholen bij hen. Zo begon de bekende ‘huishoudelijke’ of “oeconomische” reis van Johannes Goldberg, die bijna vijf maanden heeft geduurd, van 16 juni tot 8 november 1800.’Ga naar eind21 | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
De bewerking van al het verzamelde materiaal heeft door tegenwerking en door zijn gedwongen aftreden niet geleid tot een gepubliceerd verslag.Ga naar eind22 In september 1801 was Goldberg namelijk in aanvaring gekomen met het nieuwe Uitvoerend Bewind. Immerzeel hield zich aan zijn formele werkgever en weigerde voorlopig op een schrijven in te gaan waarin hem geboden werd alleen bevelen en orders op te volgen die waren geparafeerd door Albert Fredrik Robbert Evert van Haersolte. Hij protesteerde tegen deze onduidelijke situatie. Alleen Goldberg kon hem opdrachten geven. Bovendien was aan Goldberg te verstaan gegeven alleen president F. Ermerins te gehoorzamen. Maar Goldberg verloor het pleit en moest opstappen.Ga naar eind23 Nadat Goldberg op 2 oktober 1801 was ontslagen wegens ‘verregaande disobedientie en wederstreving van des Bewinds bevelen’, werd op 7 december van hetzelfde jaar het Agentschap van Nationale Oeconomie opgeheven. De ‘economische zaken’ werden tot onderdeel gemaakt van de Raad van Binnenlandse Zaken.Ga naar eind24 De positie van Immerzeel is blijkbaar niet met die van Goldberg verbonden geweest, want vrijwel zeker is hij commies op Binnenlandse Zaken gebleven. De contacten tussen hem en Goldberg blijven, ook in later jaren, hartelijk en in november 1801 dicht hij: (...)
Waarde Goldberg! 'k mag niet treuren,
Daar de erkentnis U ontstaat,
Doch 'k mag 't vaderland beklagen
Om 't gemis van uwen raad.Ga naar eind25
| |||||||
II.3 De eerste Haagse periode (1799-1810)Het is niet na te gaan wanneer het jonge gezin van Immerzeel precies naar Den Haag is vertrokken. Het zal medio 1799 geweest zijn, het tijdstip waarop duidelijk werd dat Johannes Goldberg van de diensten van Immerzeel gebruik wilde maken. In 1800 woont hij op de Houtmarkt, wijk P, nr. 38, in 1803 vestigt het gezin zich aan het Westeinde, wijk B, nr. 80.Ga naar eind26 Mogelijk houdt de verhuizing verband met de gezinsuitbreiding; op 28 december 1801 was zoon Jan Lodewijk Anthony geboren, op 15 februari 1803 beviel Adelaïde wederom van een zoon: Charles Henri.Ga naar eind27 In Den Haag heeft Immerzeel zijn dichterlijke aspiraties verder proberen te ontwikkelen. Bij de Haagse uitgever Isaac van Cleef verscheen in 1801 De | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
goedertierenheid van Titus, een toneelspel, toegewijd aan de bestuurders en leden van het ‘Toneeloefenend Gezelschap, onder de Zinspreuk: Tot onderling Vermaak, in den Hage.’ Burger Immerzeel was op 11 februari van dat jaar tot lid van verdienste benoemd en aangenomen bij dit sedert 18 september 1798 bestaande gezelschap; het toneelspel viel bij de bestuurders zeer in de smaak.Ga naar eind28 Zijn Dichtgedachten op den agttienden van Wynmaand, October 18, 1801, dat bij de Wed. de Groot en Zoonen te Den Haag uitkomt, herdenkt de capitulatie van de Anglo-Russische legers, die zich - na aanvankelijke successen - twee jaar tevoren hadden moeten overgeven aan generaal Brune, de aanvoerder van de Frans-Bataafse legers.Ga naar eind29 Bij Johannes Allart te Amsterdam kwam een jaar later Bonaparte en de algemene vrede van de pers, dat Immerzeel samen met B. Nieuwenhuizen had geschreven. Bij dezelfde uitgever verscheen van zijn hand ook De onsterfelijkheid der ziel, een vertaling naar het Frans van Delille. Hij zond ook een prijsvers in op een door de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde uitgeschreven prijsvraag met als onderwerp ‘Godsdienst, de steun der burgermaatschappij’. Op de vergadering van 11 september 1802 te Rotterdam wordt verslag gedaan van de één dag eerder gehouden vergadering van de beoordelingscommissie. Het voorstel luidt om de inzending met de spreuk ‘Le Bonheur des méchans (!) comme un torrent s'ecoule, Racine’ te bekronen ‘met eenen buitengewonen zilveren eerpenning’.Ga naar eind30 De vergadering gaat accoord met het voorstel. Op 9 november 1802 wordt de identiteit van de inzender in de courant onthuld: Ingevolge der uitnoodiging der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde, in haar Programma van September laatstleden, heeft zich, als dichter van het, met een buitengewone Zilveren Medaille, bekroonde Prijsvers, ingekomen op de stoffe: Godsdienst, de steun der burgermaatschappij, en geteekend met de Spreuk: le Bonheur des Méchants comme un Torrent s'ecoule, bekend gemaakt, de Heer J. Immerzeel Junior, wonende in 's Hage.Ook is hij op 4 augustus 1803 aanwezig op een bijeenkomst van het Haagse dichtgenootschap Kunstliefde spaart geen vlijt. Hij is buitengewoon lid, in welke hoedanigheid hij door de ‘Bestuurderen, in een afzonderlijke Bijeenkomst verkooren’ was.Ga naar eind32 De vergaderingen van dit genootschap bezoekt hij in 1803 en 1804 met enige regelmaat en hij legt dichtstukken als ‘De Storm- | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
achtige Nacht’, ‘De Gerustheid’ en ‘Standvastige Deugd in Wederwaardigheden’ ter beoordeling voor aan de andere genootschapsleden.Ga naar eind33 In de vergadering van 5 januari 1804 brengt de voorzitter ter tafel ‘eenige aanmerkingen op het in eene voorige Vergaderinge ingeleeverde Dichtstuk van J. Immerzeel, getijteld De Stormachtige Nacht, (...)’.Ga naar eind34 Het is voor Immerzeel aanleiding zich in een brief, gedateerd 11 januari 1804, tot de bestuurders van het dichtgenootschap te wenden. De gemaakte aanmerkingen wijzen er volgens hem op, dat mijn arbeid aan te vele capitale gebreken laboreert, dan dat ik mij vleien durve om, zelfs door het veranderen en inrichten van dezelven overeenkomstig uwe remarques, een stukjen te leveren, in mijn oog eene plaats in des Genootschaps-Bundel waardig.Ga naar eind35Alle andere stukken worden uiteindelijk opgenomen in den ‘selectus’ van het genootschap.Ga naar eind36 Zijn Socrates in den Tempel van Aglaura (040630a),Ga naar eind37 dat hij op de vergadering van 7 juni had voorgelezen, geeft hijzelf uit. Het is, na zijn Dichtmatige Aanspraak (040501), een van de eerste publikaties uit zijn fonds en verschijnt op 30 juni 1804. Met de Dichtmatige Aanspraak vloeide er een gelegenheidsgedicht uit zijn pen bij de opening op 30 april van de Nieuwe Haagsche Schouwburg.Ga naar eind38 Na het ontslag van Goldberg was het agentschap overgedragen aan Van der Palm en na de opheffing ressorteerden de taken ervan onder de Raad van Binnenlandse Zaken. Immerzeel heeft er vermoedelijk een nieuwe post gekregen en is er tot begin 1807 blijven werken. Onder het bewind van Schimmelpenninck is Hendrik van Stralen de Secretaris van Staat voor binnenlandse zaken en als Schimmelpenninck in juni 1806 van het politieke toneel is weggeschoven, wordt Van Stralen vervangen door J.H. Mollerus. Johannes Lublink informeert in een brief van 26 juli 1806 bij Immerzeel: Schrijft mij, eindelijk, nog met twee woorden, hoe het met uwen nieuwe agent gaat, en hoe het met uwen post zal vergaan.Ga naar eind39In elk geval heeft Immerzeel vanaf mei 1804 een dubbele werkkring gehad, want sindsdien is hij als boekverkoper gevestigd in de Hofstraat, wijk K, nr. 151 te Den Haag.Ga naar eind40 De eerste aanwijzing dat hij zich in de wereld van de boekhandel begeeft, is zijn betrokkenheid bij de afwikkeling van de nalatenschap van de Haagse boekverkoper J.C. Leeuwesteijn. Wat de reden is geweest om Immerzeel hierbij te betrekken, is onduidelijk: nergens blijkt, dat hij toen al op eni- | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
gerlei wijze iets met de boekhandel te maken had. Spoedig treffen we de eerste advertentie van boekhandelaar-uitgever Immerzeel in de couranten aan: De Boekverkoper J. Immerzeel Junior, zal uitgeven: Een Nederduitsche Vertaling van le Merite des Femmes, Poeme par Gabriël Legouv'e; zynde het oorspronkelijk werk vertoond aan de Raad der Gemeente van den Hage.Ga naar eind41Vanaf mei 1804 werkt Immerzeel aan het opbouwen van de boekwinkel en uitgeverij, waarbij met name 1807 in meer dan één opzicht als een belangrijk jaar kan worden aangemerkt. Intussen breidt het gezin zich uit met een eerste dochter: op 8 juli 1804 wordt Louise Elisabeth geboren; op 20 oktober 1806 komt daar Sophie Charlotte bij. Het laatste kind van het echtpaar Immerzeel dat in Den Haag geboren wordt, is zoon Christiaan, die op 1 maart 1808 ter wereld komt. De benoeming door Napoleon van Rutger Jan Schimmelpenninck (1761-1825) in april 1805 tot ‘staatshoofd van de Bataafse Republiek met de titel van Raadpensionaris’Ga naar eind42 geeft Immerzeel nog een gelegenheidvers in, getiteld Ter gelegenheid der verheffing van Mr. R.J. Schimmelpenninck (050515). In 1806 verhuist het gezin ten derde male in Den Haag, nu naar de Spuistraat, nr. 375.Ga naar eind43. In Den Haag is Immerzeel opgenomen in de Haagse vrijmetselaarsloge ‘Les Vrais Bataves’.Ga naar eind44 In de ‘Gewone Vergadering, gehouden op Woensdag, den 14e dag der 3e maand van 't Jaar des Waren Lichts 5806 [= 14 mei 1806] deed Jan Kosterman de propositie om Immerzeel in de eerste graad in de loge op te nemen. De ballotage vond op 30 juli daaraanvolgend plaats en hij werd ‘gerecipieerd als passant’ in de eerste graad, d.w.z. dat hij werd ingewijd als leerling in de orde van vrijmetselaren, zonder zich als vast lid aan de loge Les Vrais Bataves te binden.Ga naar eind45 Bij de ballotage was hij unaniem goedgekeurd. Op 29 april 1807 wordt hij in Les vrais Bataves tot de 2e (= gezel) en 3e graad (= meester) aangenomen, maar omdat hij eerder is verhinderd, pas op zondag 10 mei 1807 officieel toegelaten: op verzoek van den Br. J. Immerzeel, is aan denzelven den 3n. of Meester graad toegedeeld, in de volmaakte orde (...)Ga naar eind46Echt actief is Immerzeel in deze loge niet geweest; evenmin is hij er lid van geworden.Ga naar eind47 Als ordelid had hij nu echter wel in elke plaats, waar zich een | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
of meer loges bevonden, de voor een zakenman zo belangrijke mogelijkheid contacten te onderhouden. In 1807 zegt hij zijn baan als commies op Binnenlandse Zaken vaarwel. Lublink schrijft op 24 maart 1807 aan Jeronimo de Vries: Immerzeel, zoover mijne berichten gaan, geeft zich ook geheel aan den boekwinkel over, om er zijn anderen post voor neêr te leggen, en mij dunkt zijn pers krijgt meerder volmaakbaarheidGa naar eind48Ook bedankt hij op 22 januari 1807 voor het lidmaatschap van Kunstliefde spaart geen vlijt.Ga naar eind49 Hij associeert zich met de Haagse medicus Jacob Lodewijk Kesteloot (1778-1852)Ga naar eind50 en handelt vanaf 1 januari onder de firmanaam Immerzeel & Comp. Het gezin vestigt zich vervolgens in de Veenestraat, waar de firma op 31 maart 1807 een winkelpand annex woonhuis heeft gekocht.Ga naar eind51 De oprichting van het Koninklijk Instituut van Holland in 1808 is voor Immerzeel aanleiding in dat jaar een gelegenheidsgedicht te maken. Op 25 februari 1809 spreekt hij in de Luthersche Kerk te Den Haag zijn dichtstuk uit, getiteld Hollands watersnood van den jare 1809 (090226) ‘ter viering van een plegtig Treurfeest, wegens het droevig lot, en ten behoeve dier ongelukkige Landgenooten, welke de jongste Watersnood getroffen heeft;’ Hij heeft het vervaardigd ‘op het vereerend aanzoek van Heeren Bestuurderen van “Haagsch Departement der Maatschappij: Tot nut van 't Algemeen,’.Ga naar eind52 Het zal een van zijn laatste wapenfeiten zijn in deze eerste Haagse periode, want vermoedelijk in mei 1809 verhuist Immerzeel naar Amsterdam. | |||||||
II.4 Via Amsterdam (1810) naar Rotterdam (1810-1826)Wanneer de firmanten in de Haagsche Courant van 13 juni 1808 aankondigen hun magazijnen te hebben uitgebreid tot de steden Amsterdam en Rotterdam, blijft het correspondentieadres in Den Haag gevestigd. Zo schrijft Lublink op 1 april 1808: (...) om u dit nog voor uw vertrek uit den Haag op te dragen, zo u amsterdamsch plan doorgaat; met toewensching dat dit allergelukkigst voor u mooge slagen, en gij u met genoegen aldaar in den gloed van den Koninklijken luister moogt verwarmen!Op 22 maart 1809 richt hij zijn brief aan J. Immerzeel Jr. te Den Haag; Hendrik Tollens schrijft op 9 mei 1809 vanuit Rotterdam: | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
Nu, beste vriend: vertrek in vrede met uw vrouwtje en uw onverminderd gezin. In de volgende maand kom ik u, hoop ik, bezoeken, om de openbare vergadering van het Instituut bij te woonen, althans (...)Het is duidelijk dat het gezin Immerzeel in mei 1809 naar Amsterdam is verhuisd.Ga naar eind53 Het verschijnen van zijn Lierzang op Jan Luiken (101231f), met in het impressum alleen Amsterdam als plaats van uitgaveGa naar eind54, ondersteunt deze gedachte. Vanaf mei 1809 dragen de uitgaven van de firma in elk geval ‘Amsterdam’ als plaats van uitgave. Het verblijf te Amsterdam is echter van korte duur geweest, want hoewel Lublink op 8 december 1810 nog adresseert aan ‘Immerzeel in de Kalverstraat te Amsterdam’, is Immerzeel al naar Rotterdam vertrokken. Lublink schrijft: Uw nomaden leven is waarlijk niet te benijden; dat het u door rijken winst vergolden moge worden, wenschen wij hartelijk, gij zijt in en bloeij van uw werkzaam leven, en nu aan het verhuizen gewoon;In november heeft Immerzeel Amsterdam vermoedelijk overhaast moeten verlaten. Aan J.F. Helmers schrijft hij op 5 november 1810 uit Rotterdam: Omstandigheden die ik niet veranderen kon, hebben mij gedwongen van woonplaats te veranderen, en mij alhier onverwijld neder te zetten. Ter nauwemood schoot mij tijd genoeg over om 't geen mij hier benoodigd was op te pakken en scheep te doen. Ik heb dus van niemand afscheid kunnen nemen; 't geen ik dus heb uit moeten stellen tot mijn huishouden met mei opbreken zal.Ga naar eind55Of ook het gezin Immerzeel al is meeverhuisd is een vraag. De activiteiten van de firma verplaatsten zich in elk geval naar Rotterdam.Ga naar eind56 Het feit dat Tollens op Nieuwjaarsdag Immerzeel verzoekt 's avonds langs te komen, - ‘Gij komt dan toch niet weder te negen ure aanzetten?’Ga naar eind57 - geeft aan, dat Immerzeel zelf in elk geval in Rotterdam woont. Op welk adres het gezin Immerzeel zich in Rotterdam heeft gevestigd laat zich moeilijk bepalen. Gegevens met betrekking tot de firma en de particuliere zaken lopen ook hier door elkaar en een strikte scheiding kan nog niet worden gemaakt. Er blijkt, behalve van een magazijn-filiaal aan het Westnieuwland, Wijk N, D 27 dat op 2 januari 1811 door Immerzeel zelf zal worden bemand, ook sprake te zijn van een ‘leesmuseum’, dat wordt geopend. De plannen daarvoor dateren al van juli 1809. Toen schreef Tollens aan Immerzeel: | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
Hij [= Kesteloot, BPMD] heeft mij gezegd dat ge hier een Museum (een lees-museum namentlijk) wilt oprigten. Het daartoe uitgekozen huis is prachtig, en de onderneming voorspelt mij veel goeds.Ga naar eind58Tevens blijkt er een winkel in schrijnwerkersgoed te zijn aan het Westnieuwland, Wijk N, D 18 die ook op naam van Immerzeel staat. Het leesmuseum is getuige een advertentie in de Rotterdamsche Courant gevestigd ‘a leur Magazin de Librairie au Westnieuwland.’Ga naar eind59 De zaken gaan echter steeds minder goed. Langzaam maar zeker stevent de firma af op een faillissement. Dat wordt op 21 mei 1811 uitgesproken. Op die dag worden de winkels te Den Haag, Amsterdam en RotterdamGa naar eind60 verzegeld en in zakelijk opzicht moet Immerzeel zich totdat het faillissement officieel is afgewikkeld afzijdig houden. J. Messchert van Vollenhoven schrijft hem op 5 juni: Uit uwen brief van 3 dezer heb ik met leedwezen uw ongeval vernomen, waarover ik U temeer beklage daar het zelve u aangedaan is door uw' eigen associé. ik hoop dat uw pogingen om de uitspraak van het Tribunaal van Koophandel te doen intrekken, u gelukken mogen, en die van uwen gemelden associé dus verijdeld worden.Anderen, waaronder H.W. Tydeman, menen, dat Immerzeel zelf de kwade genius is. Aan Bilderdijk schreef hij: de Schouwburg is gesloten en Immerzeel bankroet, ik hoop niet dat gij nog nieuwe schade bij hem hebt: ik ben ter naauwernood en dolo bono, zijn bedrog ontkomen.Ga naar eind61Op welke manier hij in het onderhoud van zichzelf en de zijnen voorziet blijkt niet heel duidelijk. Of er armoede is geleden, valt evenmin na te gaan. Hij heeft in elk geval nog geruime tijd moeten wachten, totdat het vonnis van faillissement zou worden opgeheven. Het feit dat Immerzeels schoonzuster Sophie Cera zich in november op het adres ‘in de kleine Draaisteeg, te Rotterdam’ plotseling als boekverkoopster afficheert kunnen we opvatten als een papieren regeling, die louter en alleen getroffen was om in naam haar, maar in feite Immerzeel een nieuwe boekhandel te laten drijven. Enige inkomsten had de familie dus in elk geval. Zeker is wel, dat de nadruk in de jaren vanaf 1812 mede op de kunsthandel is komen te liggen. De markt te Rotterdam blijkt echter weinig levendig en royaal. Er zijn in deze stad verscheiden bekwame kunstenaars, maar luttel regtschapen liefhebbers; want liefhebbers noem ik niet een half douzijn koopers die geen ander beginsel dan | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
hun belang volgende, op de verlegenheid, op de honger van de arme schilders en teekenaars azen, om voor een vierde van de waarde zich kunststukken aan te schaffen, die zij altijd met woekerwinst verkoopen kunnen. (...) Ik koop en verkoop nog al teekeningen, ofschoon, zoo als ik straks zeide, hier de regte liefhebberij niet gevonden wordt.Ga naar eind62 schrijft hij op 15 maart 1813 aan zijn vriend de graveur J.C. Bendorp. In de tijd na het faillissement heeft Immerzeel zich gezet aan het schrijven van twee romans. In 1812 verschijnt De blindeman bij Van der Bol, de boekverkoper die aanvankelijk Immerzeels Rotterdamse filiaalhouder was geweest en inmiddels met Van Conijnenburg een compagnonschap was aangegaan. De roman Balthazar Knoopius (131001), die in 1813 verscheen, had nog als impressum ‘by den Auteur’. Een vertaling door Immerzeel, Falkenberg, of de Oom (naar het Frans van Mevrouw de Montolieu) werd in 1813 uitgeven door de Dordrechtse firma A. Blussé en Zoon. De poëzie komt aan bod in de bundel Voor opgeruimden van geest (130430b) en de versvertelling Hugo van 't woud (130325), die beide in 1813 uitkwamen ‘Te Rotterdam bij den Autheur Kleine draaisteeg L.L. No. 17.’ Pas op 9 juli 1813 werd de opheffing van het faillissement officieel geregistreerd.Ga naar eind63 De voorlezing van de eerste twee zangen van zijn Hugo van 't woud in het Amsterdamse genootschap Concordia et Libertate vond, naar Immerzeel in de 10 juni 1812 gedateerde inleiding schrijft, genoegzame goedkeuring, om hem aan te moedigen het gedicht verder af te werken. Met een opdracht aan de gefortuneerde Dordtenaar Jan Schouten heeft hij het gedicht ‘niet zonder huivering’ aan de drukpers toevertrouwd.Ga naar eind64 Hij probeert zijn vriend Bendorp, die de titelplaat verzorgde, ook tot het maken van een poëziebundeltje te verleiden: Zulk een monument is toch streelend voor de eigenliefde, en de eenige belooning van ons tobben om vorderingen in de letterkunde te maken.Ga naar eind65De uitgave van het Rotterdamsch Avondblad (131129), dat verscheen tussen 29 november en 23 december 1813, laat zien, dat hij in deze jaren ook politiek actief was en dat zijn denkbeelden intussen wijzigingen hadden ondergaan: Immerzeel was een onbevooroordeeld man, een vriend van redelijke vrijheid en vooruitgang, maar tevens vijand van uitsporigheid in het staatkundige. Hij meende dat men matiging veelzins in de laatste woelige jaren had voorbijgezien, en hij kwam er met die rondborstigheid, die den waren Nederlander zoo eigen is, voor uit, dat hij door de her- | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
stelling van het Stamhuis van Oranje, met gepaste wijzigingen in het Staatsgestel, het geluk van zijn Vaderland, het fnuiken van onzaligen burgertwist hoopte te bevorderen.Ga naar eind66Contacten met vice-admiraal Kikkert en generaal Sweerts leverden hem stof voor zijn Avondblad. Voor de eerstgenoemde stelde hij in november 1813 de befaamde Proclamatie (131126) op, waarin wordt opgeroepen het Franse juk af te schudden; het begin luidt: Nederlanders!Volgens Belinfante was de hele zaak zelfs hachelijk: ja zoo onzeker en gevaarlijk dat, op bevel van den Schout-bij-nacht, te Hellevoet een gewapend jagt gereed lag, om den braven Vaderlander naar overzeesche stranden in veiligheid te brengen, als onverhoopt de kans mogt verloopen voor dat Vaderland, hetwelk ook in Immerzeel's hart en brein nog voortleefde, al had de Staats-orkaan het eenige jaren aan het Westersch Roomsche Rijk van onze dagen als eene schorre toegespoeld.Ga naar eind67In de korte periode waarin het Rotterdamsch Avondblad is verschenen, zijn toon, inhoud en strekking ronduit opruiend te noemen. Het bevat scherpe aanvallen op de Franse overheersing en duidelijke oproepen aan iedere vaderlander op iedere mogelijke manier mee te werken het Franse juk af te werpen. Franse verliezen en nederlagen worden juichend beschreven. Een aantal gedichten, met de initiaal ‘I’ ondertekend, laat geen enkele twijfel bestaan omtrent Immerzeels verkleefdheid aan Oranje. Enthousiast meldt hij, dat wij onzen Oppermagtigen Vorst Hoogstdeszelfs plegtige intrede binnen deze vermaarde Koopstad zullen zien doen.Ga naar eind68Bij de intocht van de Prins te Rotterdam op 9 december, waarbij de route ondermeer liep ‘(...) langs de beurs, door de kleine draaisteeg, over de Spaansche kaai en het haringvliet naar de Scheepstimmerwerf (...)’Ga naar eind69 dichtte hij: Wees welkom, Vorst! Wij gaan herleven:
Uw hand zal ons weer overvloed,
| |||||||
[pagina 32]
| |||||||
Weer werk aan vlijtige armen geven;
En wij, wij offren trouw en moed, -
Wij offren, Vorst! U geld en goed
En, moet het zijn, ons laatste bloed.Ga naar eind70
Zijn politieke betrokkenheid blijkt ook uit enkele dichtstukken die in 1814 en 1815 verschenen: Hulde aan Alexander I (140414d) en Kenau-Hasselaeriana (140111) komen in 1814 van de pers; in 1815 weerklinkt zijn Lierzang op de volkomen overwinning door het leger der bondgenoten te Blanmont op de Krijgsbenden van Napoleon Bonaparte behaald, den 18den van Zomermaand (150627a). Immerzeel geeft dit gelegenheidsgedicht gratis uit, waarbij het zijn oogmerk was om bij het loffelijk vermelden der uitstekende dapperheid van het Geallieerd Leger, iets toe te brengen tot vertroosting en verzachting van het lot van zoo vele duizenden, als van hetzelve in dien gedenkwaardigen en roemrijken slag zijn gekwetst geworden.Ga naar eind71In de Kleine draaisteeg L 17 vindt in deze tijd ook de geboorte plaats van Fredrik:Ga naar eind72 op 21 juli 1814 geboren, leeft het kind maar kort. Het overlijdt op 4 september van hetzelfde jaar. Een tweede Fredrik, geboren op 22 augustus 1815, stierf ook binnen het jaar. Op 29 maart 1816 moeten Immerzeels winkelknechten Antonie Smit en Jacobus den Bult aangifte doen van het overlijden van dit zoontje.
De jaren 1813-1816 staan in het teken van een hernieuwde poging als uitgever weer vaste grond onder de voeten te krijgen. Met de publikatie van enige dichtwerken van eigen hand en vermoedelijk vooral door het uitgeven van het tweede en derde deel van de Gedichten (130430a en 150801b) van Tollens blijkt Immerzeel in staat enige financiële reserve op te bouwen. Niet voor niets schrijft Tollens in 1822 aan W.H. Suringar: En dit is een man, die zijn geheele rehabilitatie aan mij te danken heeft; die ik ten minste f 30.000 heb doen gewinnen (...)Ga naar eind73Op 16 juli 1814 schrijft Tydeman aan Bilderdijk: Immerzeel drukt meen ik, weer: doch ik weet niet of hij reeds weer betaalt.Ga naar eind74Op zijn beurt schrijft Bilderdijk ruim een jaar later aan Tollens over Immerzeel: | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
Ik ben altijd met ZijnEd. wel geweest en mijn hart heeft innig deel genomen in zijn ongeluk, en ik wenschte hem mijn achting en vriendschap te kunnen bewijzen op een manier meer overtuigende dan een verzennegotie.Ga naar eind75De inhoud van een briefje van Katharina Bilderdijk van 3 oktober 1816 aan Immerzeel, dus weer ruim een jaar later,Ga naar eind76 markeert het begin van zijn nieuwe carrière als uitgever: Thands een voorraad dichtstukjens hebbende leggen van verschillende aart, en mij herinnerende dat UEd. ons schreeft in het voorleden jaar dat U (toen niet), maar waarschijnlijk in het daarop volgend voorjaar wel convenieeren zou in het vak der dichtkunst iets uittegeven, zoo de tijdsomstandigheden daar gunstig toe waren, en, daar wij altoos met genoegen herdenken aan UEd. heussche en cordaate manier van handelen, zoo wilde mijn man, zoo wel als ik, bij voorkeur met U over die uitgave in eenig engagement treden, daar wij in de publieke papieren hebben gezien dat Ued. werkelijk weer met dat vak zijt begonnen.Ga naar eind771817 is het jaar waarin de uitgeverij weer volop werkt. Oude contacten met auteurs worden hersteld en Immerzeel zelf ontplooit nieuwe initiatieven, waarvan het plan tot het uitgeven van een Nederlandsche muzen-almanak tot de meest succesvolle behoort. Getuige een advertentie in de Rotterdamsche Courant van 2 mei 1816 is het gezin ‘uit de Kleine Draaisteeg naar de Hoofdsteeg, op den hoek van den Houttuin’ verhuisd. Bij de geboorte van Anna Maria op 26 februari 1817 wordt als adres Hoofdstraat L 130 opgegeven; in augustus 1818 wordt de winkel verplaatst ‘over de Draaisteeg (L 114)’.Ga naar eind78 De geboorte van een vierde dochter, Cornelia Petronella, wordt bericht in de Rotterdamsche Courant van 20 februari: Heden verloste zeer voorspoedig van eene welgeschapen Dochter,Immerzeel schrijft het gelegenheidsgedicht ‘Aan mijne Louise op den dag harer bevalling’: 'k Breng, Geliefde! in 't kraamvertrek
U geen lekkernij,
Maar een blad papier vijf, zes,
Van mijn poezij.
| |||||||
[pagina 34]
| |||||||
(...)
't Is een stof die, gis ik wel,
U genoegen geeft,
Daar gij reeds in bloeijend kroost
Zevenmaal herleeft.Ga naar eind79
Het gedicht gaat als opdracht vooraf aan De moederliefde (190401): ‘deels vertaling, deels vrije navolging, en deels oorspronkelijk van l'Amour maternel, par madame B***’, zoals hij in de inleiding schrijft. In 1820 wordt Immerzeel tot erelid benoemd van de Koninklijke Maatschappij van Vaderlandsche Taal- en Dichtkunde, Rhetorica, te Ostende.Ga naar eind80 Zoon Charles Henri gaat in 1820 studeren, getuige de intekening in het Leidse Album Studiosorum: letteren en rechten.Ga naar eind81 Het is ook het jaar, waarin Immerzeel zijn oudste zoon Jan - de gedoodverfde opvolger van zijn vader - door remplacering weet te sparen voor de Nationale Militie.Ga naar eind82 Hetzelfde weet Immerzeel in 1823 te bereiken voor zijn zoon Charles, al kost hem de vervanging ditmaal meer moeite dan bij Jan. Een verzuim van de kant van Charles zich voor remplacering in te schrijven heeft tot gevolg dat hij zich op 19 februari ter inlijving bij de 9e afdeling infanterie moet melden. Immerzeel richt een rekwest tot koning Willem IGa naar eind83 om alsnog tot remplaceren te mogen overgaan. G.K. van Hogendorp schrijft hem: Het request van Uw zoon aan den koning gepresenteert en in handen van den heer Gouverneur gestelt zijnde, heb ik reden mij te vleien dat hetzelve favorabel voorgedragen zal worden, niet twijffelende of deze tijding zal uwE. plaisir doen, heb ik niet willen nalaten UwE ervan kennis te geven.Ga naar eind84Inderdaad liep de zaak gunstig af en kon op 30 april 1823 ene Hermanus Casparus van Lieshout, kuiper, als plaatsvervanger voor Charles bij de Nationale Militie worden aangeboden.Ga naar eind85 Ook Willem Bilderdijk is verheugd: Ik verheug mij, dat de zaak van Uw zoon (waarvan men hier schrikkelijke dingen vertelde) wel geschikt is. Het kost U f 700,-? Het is geen kosten, wat wij aan of voor onze kinderen besteden.Ga naar eind86In mei 1821 wordt Louise Elisabeth ziek: | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
Wij deelen zeer in uwe treurige situatie met uwe oudste dochter. Mijne beide meisjes, die haar van tijd tot tijd gezien hebben, weten er veel van. Wat is jeugd en schoonheid? bloemen in den storm!schrijft Tollens op 14 mei. Acht dagen later overlijdt zij. De hemel trooste U en de uwen, en geve U sterkte van geest en ziel genoeg, om den troost niet terug te stooten. Wat is alles broos en ijdel, waaraan wij hangen! Wij bouwen zuilen en rotzen op nevelen, en klemmen ons aan schaduwbeelden! voegt Tollens hem met warme deelneming toe.Ga naar eind87 En Bilderdijk schrijft: Uw smartelijk verlies heeft mij zeer getroffen, en ik neem er een wezenlijk en innig deel in.Ga naar eind88Haar dood is niet de enige aanwijsbare schaduw die in deze periode over het gezin Immerzeel valt. Ook Immerzeels vader overlijdt: op 27 december 1821 sterft hij op 75-jarige leeftijd te Dordrecht. Een mooie leeftijd om te sterven, vindt de dan 69-jarige R. Feith: Ik condoleer u met het verlies van uwen ouden Heer, maar op die hooge jaren is het langer leven niet wenschelijk meer.Ga naar eind89In maart 1822 komt de bibliotheek van Immerzeels vaders bij Immerzeel zelf onder de hamer. In 1822 betrekt het gezin ook weer een nieuwe woning. Men vertrekt van de Hoofdsteeg ‘naar de Nieuwehaven, op den hoek van de Nieuwehavensteeg, te Rotterdam.’Ga naar eind90 Als hij op 17 mei 1822 J.F. Willems uitnodigt om bij hem te komen logeren, schrijft hij: ik woon nu op de nieuwe [haven,] en mijne vertrekken hebben het betooverendst [uit]-zicht niet slechts van Rotterdam, maar sch[ier van] heel de Nederlandsche wereld.Ga naar eind91De zaken verlopen, zoals we zullen zien, voorspoedig en Immerzeel weet in de jaren 1817-1826 te Rotterdam zijn bedrijf tot volle bloei te brengen: uitgeverij, boekhandel, prentwinkel, leesbibliotheek en veilingen (van zowel boeken als prenten, tekeningen en schilderijen) zijn onder één dak te vinden. Het bedrijf ontwikkelt zich zelfs zo, dat Immerzeel op 6 maart 1824 aan de Leeuwarder uitgever G.T.N. Suringar het voorstel doet de in 1818 begonnen Nederlandsche muzen-almanak over te nemen: | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
De aard uwer ondernemingen in den Boekhandel duiden aan dat uwe speculatien meer bijzonder eene Letterkundige strekking hebben, en het U geenszins aan goede betrekkingen hapert. Ik wil u dus onderhouden over een der importantste ondernemingen, die volkomen geslaagd, gevestigd en een continueel voordeel van belang oplevert.Ga naar eind92Maar Suringar gaat niet in op het aanbod. Tegen het einde van 1824 ontstaat het plan om naar Den Haag te verhuizen. Zoon Jan neemt vermoedelijk wel een deel van de zaken van zijn vader over. Immerzeel schrijft aan Willems: Zeer waarschijnlijk ga ik met mei in den Haag wonen. Tegen dien tijd althans geef ik mijn' winkel over aan mijn' oudsten zoon, die reeds een huis daartoe gehuurd heeft. Ik betrek dan een toehuis, en dit vind ik beter naar mijn genoegen en met een goeden tuin er bij in den Haag dan hier.Ga naar eind93Jan vestigt zich inderdaad in mei 1825 als zelfstandig boekhandelaar te Rotterdam, helaas met niet al te veel succes, zoals verder duidelijk zal worden. Immerzeel zelf blijft nog een jaar langer in Rotterdam dan hij aanvankelijk van plan was. Pas in de tweede helft van 1825 krijgt het plan naar Den Haag te verhuizen vaste vorm. Bilderdijk reageert met de instemming: Dat Gij U aan den loopenden woeligen Boekwinkel onttrekt doet mij Uwentwege genoegen, want ik geloof dat dit een lastig werk is. Uit te geven is een andere zaak.Ga naar eind94Behalve zijn winkel stoot hij ook de commissiehandel en de leesbibliotheek af. Deze worden verkocht. De Rotterdamsche en 's-Gravenhaagsche Courant van 28 april 1826 berichten, dat hij ‘zich als uitgever te 's Gravenhage’ gevestigd heeft op de Heerengracht, Letter K, no. 210. | |||||||
II.5 Terug in Den Haag (1826-1832)Het gezin Immerzeel keert primo mei 1826 terug naar Den Haag. Ze vestigen zich op de Heerengracht. Een jaar later wordt als domicilie Nobelstraat, Wijk E, no. 63 opgegeven. In dit huurpand, omschreven als een woonhuis met stal, blijft het gezin Immerzeel de verdere Haagse tijd wonen.Ga naar eind95 De nadruk komt te liggen op de uitgeverij en het houden van veilingen. Ook op het gebied van de kunsthandel wordt Immerzeel steeds actiever. Hij onderneemt in 1827 pogingen een kunstzaal te openen. De schilder C. Andriessen stuurt hem een schilderij om het er ter verkoop in te hangen: | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
Zo u oordeelt mij hier op te antwoorden, dan hoore ik met een of uwe hernieuwde operatie uwe kunstkamer betreffende na genoegen slaagt.Ga naar eind96Maar het lijkt bij pogingen te blijven. In 1828 was Immerzeel lid geworden van het Haagse Departement van de Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen, waarvan hij ook tussen 1818-1824 in het Rotterdamse Departement lid was geweest. Hij is er niet lang lid van gebleven, want omstreeks 1830 heeft hij als lid bedankt.Ga naar eind97 In 1828 overlijdt zijn voormalige chef en vriend Johannes Goldberg, wiens weduwe Geertruij Goldberg-Jongkindt en dochter Nelly ‘niet in welstand (zijn) achtergebleven.’ Immerzeel wordt toeziend voogd van Nelly Goldberg.Ga naar eind98 In 1830 krijgt hij het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde aangeboden; Immerzeel aanvaardt de uitnodiging, maar er blijkt verder nergens dat hij ooit een van de vergaderingen heeft bijgewoond. De hoop die Immerzeel op zijn zoon Jan had gevestigd dat hij hem op den duur zou opvolgen, wordt door zijn handel en wandel definitief de bodem ingeslagen. Deze Haagse periode wordt vooral beheerst door een verregaande verslechtering in de relatie tussen vader en zoon, waarop pas na veel moeite een verzoening zou volgen. In 1830, bij de volkstelling, wonen zij in elk geval nog (weer) op hetzelfde adres en staat bij Jan als beroep ‘klerk’ genoteerd. Christiaan is kunstschilder en Charles die op dat moment zich als enige van de kinderen al zelfstandig heeft gevestigd, is de advocatuur ingegaan. De beroering rond de afscheiding van België, die op 25 augustus 1830 in de straten van Brussel werd ingezet met het ‘á bas le Roi! á bas la Hollande! vive la France’Ga naar eind99 heeft ook voelbare gevolgen voor het gezin Immerzeel, zowel in geschrifte als door daadwerkelijke deelname aan de strijd door zijn zoons, het ‘edeldenkend drietal’.Ga naar eind100 De vaderlandse lierzang Onze eed (301015), De Lof der Belgische vrijheid (310124) en Hollands Leeuw ontwaakt, Tafereelen en herinneringen uit de dagen van den Belgische opstand (310806)Ga naar eind101 laten de vaderlijke bijdrage zien. Van der Hoop schrijft hem: Uw eed is mooi. - Met veel toejuiching heb ik die hier en daar uitgebulderd. - Harderwijk heeft er in 't Nut van al 't Gemeen de menigte mede gesticht. - | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
Ik schrijf u dezen brief in de hoofdwacht, gekleed in een officiersjas, te midden van zingende schutters.Ga naar eind102Op 24 november 1831 treedt Immerzeel wederom in contact met G.T.N. Suringar, aan wie hij thans zijn hele fonds aanbiedt: Geen mijner zoons is geschikt voor de administratie mijner vrij uitgebreide zaken, en kan er mij noch in helpen, noch in opvolgen. Ik verlang naar wat minder beslommeringen en ben dus bereid tot het doen eener aanmerkelijke opoffering. (...) Spoedig moet ik mij decideren, of ik het thans door mij bewoonde huis, waarvan de vijfjarige huur Mei aanst. expireert, opnieuw zal inhuren. Antwoord mij dus s.v.p. onverwijld.Ga naar eind103Ook dit keer gaat Suringar niet op Immerzeels voorstellen in. Hij acht de aankoop een te hachelijke zaak. Immerzeel hakt nu, wat de verlenging van het huurcontract betreft, de knoop door: in mei 1832 verhuist de familie naar Amsterdam en neemt zij haar intrek in een huis aan de Kalverstraat, nabij de Olieslagersteeg. | |||||||
II.6 Terug in Amsterdam (1832-1841)In hetzelfde pand is zijn winkel is gevestigd. Nicolaas Beets loopt er, aldus zijn Dagboek, op donderdag 27 maart 1834 naar toe: 't Was nu mijn plan een bezoek te gaan afleggen bij den Dichter Immerzeel en ik besloot dus de Kalverstr. weder in te loopen tot dat ik zoo gelukkig was ook diens huis te vinden: eene groote boekwinkel trof mijn oog door de plaatjens voor de glazen en een allerliefst meisjen in 't verschiet van 16 a 17 en een weinig lager aan de onderste ruit ziend vond ik er een papier waarop met groote letteren J. Immerzeel Jr. vastgemaakt. Alzoo opende ik de deur en vroeg de patris monstrosi filia pulchrior, ja pulcherrima of de Heer Immerzeel thuis was, waarop zij heenging om hem te roepen.Ga naar eind104Het bedrijf zal er niet lang meer gevestigd zijn. Eén jaar na het bezoek van Beets doet Immerzeel het grootste gedeelte van zijn zaken aan kant. Zijn oudste zoon Jan probeert ondertussen in Den Haag voor de tweede keer een boekwinkel op te zetten, maar ook deze poging zal jammerlijk stranden. Hoewel Immerzeel het betreurt dat het resultaat van zijn levensinspanning in stukken uiteen valt, doet behoefte aan rustGa naar eind105 hem de zo lang uitgestelde stap zetten: op 24 maart 1835 en volgende dagen vindt de verkoop van zijn fonds plaats.Ga naar eind106 | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
In 1836, op 12 november, treedt Charles Henri in het huwelijk met Anna C.M. Mensing, dochter van de Haagse boekhandelaar Johannes Mensing. De Haagse uitgever en drukker A. Schinkel schrijft aan Immerzeel: Ja, uw zoon den advocaat zal de grote zaak gaan ondernemen. God geeft hem zegen daarop. Ik heb communicatiebrieven voor hem gedrukt. Ik filisiteer u met uw aanstaande schoondochter.Ga naar eind107In de eerste maanden van 1837 begint Immerzeel te sukkelen met zijn gezondheid. Aan Schinkel schrijft hij: Ik ben sedert eenige maanden regt ongesteld. Prof. van Maanen, onder wiens geneeskundige behandeling ik eer achter- dan vooruit ga, weet er geen touw aan vast te maken. De spieren van mijn hals trekken mijn hoofd schier gestadig achterover, dat geen aangenamen sensatie geeft, mij het slapen belet, en tot alle inspanning vrij ongeschikt maakt. Ik ben niet meer de gezonde vrolijke man van vroeger. Geduld, mijn vriend! de 60 jaren, die ik achter den rug heb, hebben mij geconfiskeerd.Ga naar eind108Met enige regelmaat wordt hem van diverse kanten sterkte toegewenst. J. Moulin hoopt in een brief van 27 maart 1837, ‘dat uwe langdurige ongesteldheid door een duurzaam welvaren moge zijn vervangen.’ Eind april schrijft Beets eveneens over Immerzeels last van ‘rhumatiek, waar meê ik tot mijn smart hoor dat gij gekweld zijt.’Ga naar eind109 Wellicht is er enig verband tussen de opkomende reumatiek en een verblijf op het buiten Vaart en Yzigt te Sloterdijk, dat hij op 6 maart 1837 voor f 2.000,00 heeft gekocht.Ga naar eind110 A. van der Hoop Junior wenst hem er geluk mee: Geluk met uw buitenverblijf! - smaak er veel vreugde en visch er naar harte lust! - Wanneer ik het kan uitbreken, hoop ik aan uwe uitnoodiging gevolg te geven, en in den loop van den zomer u te komen zien, en te recapituleren, zoo als voorheen.Ga naar eind111Of Van der Hoop er ook geweest is, wordt niet duidelijk, maar Immerzeel heeft er veel vrienden en bekenden ontvangen. Aan het eind van de zomer schrijft Immerzeel aan Schinkel: In deze zomer heb ik hier nog al afleiding gehad door ontvangen bezoeken, visschen, plukken, werken enz; maar de dagen krimpen in, en de afleiding neemt er meê af. Of ik den winter buiten zal blijven, is nog onbepaald.Ga naar eind112 | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
Maar het is er te koud voor hem. Immerzeel moet het met Siberië hebben vergeleken.Ga naar eind113 In de eerste week van oktober keert hij terug naar Amsterdam: ik woon sedert 6 weken in de Stad. Bij leven en welzijn hoop ik in 't voorjaar weêr naar buiten te gaan.Ga naar eind114Vermoedelijk heeft Immerzeel er in 1838 nog enkele maanden vertoefd, maar in de zomer van 1838 doet hij het van de hand.Ga naar eind115 Het jaar 1838 is in menig opzicht te beschouwen als een definitief afscheid van het leven als neringdoende. Op 1 juli verkoopt hij zijn magazijn van schilder-, teken- en schrijfbehoeften aan H.J. van Wisselingh die op dezelfde plaats de winkel voortzet. In november betrekt hij een pand aan de Oudezijds Achterburgwal, waar hij zonder open magazijn de kunsthandel en het uitgeven van boeken zal voortzetten.Ga naar eind116 Dit ‘Huis en Erve, staande en gelegen binnen deze Stad aan de Oostzijde van de OudeZijds Achterburgwal bij de Koestraat daar de gulde Ketel in den Gevel staat’ had Immerzeel op 17 september van dit jaar voor f 3.450,00 aangekocht.Ga naar eind117 Het zal het huis zijn waarin hij overlijdt. De laatste jaren van zijn leven gebruikt hij om een lang gekoesterde wens in vervulling te laten gaan. Hij zet zich aan het schrijven van een biografisch woordenboek van beeldende kunstenaars. De bouwstoffen ervoor heeft hij gedurende zijn hele leven verzameld.Ga naar eind118 Werk in boekhandel en uitgeverij had tot op dit moment nauwelijks tijd gelaten de artikelen te bewerken. In 1840 krijgt hij het erelidmaatschap aangeboden van de Antwerpse Rederijkkamer De Olijftak ter gelegenheid van de bekroning met een gouden medaille van zijn Lofrede op Peter Paul Rubens.Ga naar eind119 Ook Petronella Moens, die hem met de bekroning feliciteert, valt in de prijzen; zij heeft gehoord: dat mijnheer uw zoon het feest te Antwerpen heeft bijgewoont, uw lofrede voorgelezen en het eeregoud ontvangen heeft; ook zegt men dat het mijne aan ZijnE. is ter hand gesteld, met het verzoek om het van Amsterdam mij toe te zenden.Ga naar eind120Het feit dat hij in 1838 een bekroonde Lofrede op Rembrandt (410101) schreef,Ga naar eind121 is mede aanleiding geweest voor het gemeentebestuur van Amsterdam Immerzeel te vragen de mogelijkheden te onderzoeken een standbeeld voor Rembrandt op te richten.Ga naar eind122 Aan Schinkel schrijft hij: | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
Zijn Edel achtb. [= een der Heeren Wethouders, BPMD] heeft mij de taak opgedragen om te trachten eenig fonds van rijke partikulieren daarvoor bij een te brengen; met betuiging, dat de Regering van hare zijde het terrein van de oude Beurs daarvoor zou doen inrigten, hetgeen eenige duizenden gulden kosten zal, en er dan den naam van Rembrandtsplein aan zal geven.Ga naar eind123Van Duyse schrijft in zijn levensschets: Aen zyn yver zal Holland het te danken te hebben, zoo het eerlang het standbeeld van den Shakespear der schilders bezitte. Men weet, dat er aen de oprigting van hetzelve gewerkt wordt, en het is aen Immerzeel dat er de eerste eer van toekomt. Reeds voor meer dan twee jaren, werden door hem de plannen daertoe overgeleid aen de stedelyke regering te Amsterdam. De dood stuitte dit grootsch voornemen van hem: alle stukken daertoe betrekkelyk, zyn aen de Commissie overgeleverd, die niet geaerzeld heeft de waerheid daervan te erkennen en het in hare notaten op te nemen.Ga naar eind124Het werk aan zijn Levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders nam de laatste jaren van zijn leven veel tijd in beslag.Ga naar eind125 Ook nu horen we van twee kanten dat zijn gezondheid achteruitgaat. G.H. Nagel schrijft hem: Nooit zal ik de goedheid vergeten, ons door U en de zoo beminnelijke en talentvolle juffers, UWEd. dochters, bewezen. Dat rust en genoegen - procul negotiis, uw deel mogen zijn; - uwe gezondheid weldra volkomen worde hersteld en het gebied der Letteren zich nog lang in Uw bezit verheuge.Ga naar eind126Belinfante memoreert: Ten bewijze des ijvers, waarmede hij aan de vervulling van deze taak, aan de verwezenlijking van het geliefkoosd werk zijn levens arbeidde, kan strekken, dat hij, weinige weken voor hij daartoe den laatsten vedertrek nederstelde, aan zijnen vriend van Duijse, in Vlaanderen, schreef: ‘Mijne oogen worden zwak; dit is eene droeve bezoeking, die ik minder aan den ouden dag toeschrijf, dan aan mijn lezen en schrijven, van dat Aurora uit de kim komt kijken tot den saffraankleurigen avondstond. Dat leven der schilders en andere artisten, waarvan ik ongeveer reeds een paar duizend artikels geschreven heb, kost mij, moet het nog lang duren, mijn gezigt, vrees ik.’Ga naar eind127Mogelijk is het ook zijn gezondheid geweest die hem begin mei 1840 verhinderd heeft bij de feestelijke opening van Arti et Amicitia aanwezig te zijn: Op het inwijdingsfeest van de Maatschappij onder de zinspreuk Arti et AmicitiaGa naar eind128 getuigt van Immerzeels enthousiasme voor deze nieuw opgerichte vereniging voor kunstenaars. Onder haar protectie wil Immerzeel | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
zijn Levens en werken publiceren.Ga naar eind129 Het prospectus voor zijn boek was al gemaakt, toen de dood hem op 9 juni 1841 overviel:Ga naar eind130 Het behaagde der Voorzienigheid, gister morgen ten elf ure, mijn vader, den Heer J. Immerzeel Jr., na eene kortstondige ongesteldheid, in 65 jarigen ouderdom, tot zich te roepen, en dat werkzaam en voor ons zoo nuttige leven te eindigen.Ga naar eind131Zijn interesses, contacten en liefhebberijen weerspiegelen zich voor een aanzienlijk deel in de veilingcatalogus van zijn bibliotheek: ‘De Overledene heeft daarin als t'ware een afdruksel van zijnen geest nagelaten’Ga naar eind132 staat er in het voorwoord te lezen. De collectie komt op 11 april 1842 en volgende dagen te Amsterdam bij Jacobus Radink en Frederik Muller onder de hamer. |
|