| |
| |
| |
12
De Paaswei lag op een glooiende heuvelrug boven het stadje. Met moeite leidde Justine haar moeder naar het hoogste punt. ‘Daar heb je een prachtig uitzicht, dat moet je zien!’, had ze gezegd.
‘Ik kan er wel eens heen als U 's middags rust,’ probeerde Justine, bang dat de klimpartij te vermoeiend zou zijn.
‘Neen, ik wil er zelf ook heen. Er zal wel een bank staan.’
De bank stond er, een nieuwe, van V.V.V. Over het landschap met akkervelden en bloeiende boomgaarden hing een tere nevel. Tegen de horizon tekenden zich de zware, donkere bossen van Duitsland af. Dichtbij hen liep een boer achter een eg, een hond sprong blaffende om hem heen.
Op deze wei brandde het Paasvuur, hier tikten de kinderen met hun gekleurde eieren, hier zetten de mannen het oude Paaslied, ‘Christus is opgestanden!’, in om dan
| |
| |
zingende, hand in hand, naar het stadje af te dalen.
- Justine kon de gedachte aan de brief van Leo toch niet van zich afzetten. Het zou zo heerlijk geweest zijn als hij die opdracht wel had gekregen. Waarom al die tegenslagen? Waarom al die belemmeringen terwijl hij zo graag werken wilde en deze opdracht zo'n vervulling geweest zou zijn? Had hij zijn gaven gekregen om op deze manier telkens weer in botsing te komen? Je kon beter geen talent hebben, je kon beter.. Het was alles zo ellendig en zij kon er niet meer tegenop... Moeder mocht het niet merken. Zij moest moeder hier buiten houden, deze dagen tenminste. Dit moesten heerlijke dagen blijven voor haar. - Neen - moeder mocht zij het niet vertellen - dat schreef Leo immers ook? -
‘Wat kun je hier ver zien,’ zei ze.
- Ver zien - vreemd, dacht haar moeder, zij kon niet meer, als Justine, in de verte zien.
Of stond zij zelf nu in de verte?
Zij was immers aangekomen in het land
| |
| |
waarnaar zij vroeger altijd had uitgezien; de toekomst. - Dat was vroeger voor haar toch de verte - dat was de horizon. Nu was er eigenlijk geen sprake meer van een verschiet.
Haar tocht was bijna volbracht. Justine keek nu in de verte...
- Er was iets met Justine. - Zij wist niet wát, maar ze voelde het. Zou ze bericht van Leo hebben en het haar niet willen zeggen? Zou hij geschreven hebben dat de opdracht niet doorging? Dat zou voor hen beiden een ontzettende teleurstelling zijn...
‘Justine’, zei ze, ‘is er iets?’
Justine schrok op. Had moeder dan toch iets aan haar gemerkt?
‘Hoe zo?’, vroeg ze.
‘Ik dacht 't maar zo. Wat duurt het lang eer je bericht van Leo over die opdracht krijgt!’
‘Er is een brief gekomen, moeder. Gisteren.’
‘En?’
‘'t Is afgewezen.’
‘Ik was er al bang voor.’
| |
| |
‘Ik had 't je niet willen zeggen, ik wilde onze dagen hier niet bederven, maar je kunt voor jou bijna nooit iets verbergen!’
‘Waarom zou je dat?’
‘Omdat... omdat je oud bent. Leo zegt ook altijd... moeder heeft al zoveel meegemaakt... er hoeft niet nog meer bij te komen. Maar ik kan mij nooit anders bij je voordoen.’
‘Ik zou het heel naar vinden als je dat deed.’
‘'t Is ontzettend, moeder. Ik zie er soms geen gat meer in. Maar laten wij er nu niet over praten. 't Is hier zo mooi en dan al die enige herinneringen van U! Ik wil alleen aan prettige dingen denken.’
‘Wij hoeven toch geen verstoppertje met elkaar te spelen, Justine. Heeft de directie de hele opdracht laten vervallen?’
‘Ja - er zijn voorlopig geen gelden voor beschikbaar. En Leo zal, als hij een vaste baan als leraar heeft, zich zo bekneld gaan voelen, ik weet dat vooruit. Hij kán geen les geven, het ligt hem helemaal niet en het verstikt zijn ideeën. Wij hebben dat vroeger im- | |
| |
mers ook al eens geprobeerd. Dan kan hij nog beter iets gaan doen dat in geen enkel opzicht met zijn schilderen wat te maken heeft. Maar dat is ook geen oplossing. 't Ergste is dat hij zijn kans niet krijgt, dat hij zijn begaafdheid niet meer ontwikkelen kan, dat hij steeds weer geremd wordt... en dát maakt hem zo zwaarmoedig en onrustig. Als hij deze opdracht nu maar gekregen had, hij gaat met zijn werk vooruit, hij... ik weet het ook niet meer... hij verliest al zijn vertrouwen op die manier - hij verbittert zo de laatste tijd.’
‘En jij?’
‘Ik kan er niet tegenop.’
‘Ik vraag mij wel eens af of jij je niet te veel door hem laat beïnvloeden. Leo is erg emotioneel en als jij daar niet tegen opgewassen bent maar zo met zijn ups en downs mee op en neer gaat dan is dat voor hem nog moeilijker. - Ik geloof, als jij hier zelf anders tegenover kon staan - wat minder problematies - dat je het voor hem daarmee al veel zou kunnen verlichten.’
‘Maar ik kan er niet tegenop.’
| |
| |
‘Je moet er ook niet - tegenop -. Probeer het leven wat meer te aanvaarden zoals het tot je komt.’
‘Aanvaarden? Hoe kim je nu al dat onrecht, al die jalouzie, al dat wanbegrip en die verkeerde toestanden in hemels naam aanvaarden? Je moet er toch juist tegen vechten, anders stik je er in!’
‘Hier stik je in. Ik wilde dat ik jullie kon helpen, maar ik weet het ook niet.’
‘'t Is ook zo vreselijk dat deze opdracht nu weer mislukt is.’
‘Je weet het niet... misschien is 't ergens goed voor... - 't Gaat niet altijd zoals wij het zelf wensen’...
Zij zwegen. Justine verbeet zich. Zij had zich te veel laten gaan. Zij had haar moeder niet in haar moeilijkheden mogen betrekken en zeker niet nu, deze morgen, op de Paaswei. Zij herhaalde in zichzelf de laatste woorden: ‘ergens goed voor’. Dat had moeder meer gezegd. Ze had die woorden dikwijls bitter en schamper herhaald. En toch - kwam het door de zachte, vertroostende klank in moeders stem dat, tegen alle rede
| |
| |
in, haar spot en twijfel bij die woorden leek weg te vallen? - Misschien is 't ergens goed voor. - Het klonk zo bemoedigend, zo hoopvol.
‘Ik wilde dat ik je dat na kon zeggen, moeder!’, zei ze en ze keek naar de donkere bossen tegen de horizon. ‘Je hebt mij vroeger eens verteld dat je je, toen je nog jong was, wel bitter afvroeg: waarom ik? - en dat je later leerde zeggen: waarom ik niet? - Ik moet nog veel leren voordat ik zo ver ben! - Wat zal het prachtig zijn als je hier overal in de verte de Paasvuren ziet branden!’
Haar moeder veerde op. ‘Dat was zoiets moois!’, zei ze. ‘Wij trokken 's avonds met z'n allen hierheen om er bij te zijn als de stapel hout werd aangestoken. Overal in de omtrek zag je dan de vuren, dat van ons was meestal het grootste. Op de avond voor Pasen werden de wagens met hout hier naar de wei gebracht, als ze in aantocht waren liepen wij allemaal uit om ze in te halen, de paarden konden de vrachten soms nauwelijks trekken. Dan zetten de mannen, als ze
| |
| |
de stad binnen kwamen het Paaslied in. Dat was het begin’...
Justine luisterde. Hoe dikwijls had moeder dit alles verteld? En altijd was het weer nieuw voor haar...
‘En als wij op Paasmorgen gewekt werden door de zingende omgang’, vervolgde haar moeder, ‘schoten wij als kinderen ons bed uit om bij de ramen te kijken. Er sloten zich dan steeds meer mensen bij de groep aan die zingende door de straten en steegjes trok. Tegen kerktijd werd op het marktplein halt gehouden. Dat was zo mooi, vóór de kerkdienst begon zongen dan alle mensen, terwijl de klokken beierden, samen het Paaslied. In de Katholieke Kerk werd later, na het Lof, weer dat Lied, met alle coupletten, gezongen. Als klein meisje heb ik eens achter in de kerk gestaan tussen de grote mannen. Dat vergeet ik nooit; het Lied ging door mij heen als het geruis van de zee, machtig als een golfslag. - Op deze wei begon ook het vlöglen. Eerst liepen hier enkele mannen zingend heen en weer, totdat zij de handen in elkaar legden en zo samen een grote
| |
| |
slinger vormden - dan trokken ze, al zingende, naar de stad.
“Dus zullen wij allegaar vrolijk zijn,
Christus zal onze Verlosser zijn!”
Later, als op de markt de keten zo nauw mogelijk was samengetrokken, gaf op een gegeven ogenblik de voorganger een teken dat ze elkaar los moesten laten, dan zongen ze met elkaar nog eens het hele lied. Bij het slot werden de kinderen dan hoog opgetild, tot drie, vier maal toe’... Zij zweeg - zij wist dat ze het haar kinderen al zo dikwijls verteld had, maar ze wist ook dat geen van de kinderen ooit moe werd daar naar te luisteren.
Het was als hoorde zij ook nu dat Lied. Het was als zag zij de slinger zingende mensen weer, zij kwamen dichterbij, zij kon hun gezichten zien, zij keken haar aan. Daar was Argelo. Hij lachte en gaf haar een knipoogje. Dat was oneerbiedig als je Christelijke liederen zong! Daar was vrouw Tijsink ook, met de knipmuts op en Gerrit, de smid. Zij trokken allen langs haar, hier, op de wei, en zij zongen het oude refrein:
| |
| |
‘Wij die hier op deez' aarde zijn,
Leden van Christus Lichaam zijn...
Zij waren verdwenen, al die vreemde en bekende gezichten waren verdwenen.
Net als de pupkes van oom Arnold.
Zo zou zij ook verdwijnen.
Andere mensen vormden nu de slinger. Anderen zongen het Paaslied en weer zouden zij elkaar aankijken, vreemden en bekenden. Weer zouden zij samen verder trekken, straat in, straat uit, jaar in, jaar uit, totdat ook hun tijd voorbij was. Totdat ook voor hen de klok stil zou staan.
De klok!
Zij schrok op. ‘Ik hoop dat Anneke er aan gedacht heeft om de gewichten van de klok op te trekken. Je moet het vooral aan haar vragen, als je haar schrijft, Justine!’
‘De klok?! - Hoe komt U er bij om nu aan de klok te denken!’
‘Ik weet het niet. - Die klok is heel oud’, zei ze even later. ‘Ik weet nog goed dat hij bij Oma in de kamer hing. Als hij maar iets schuin hangt dan staat de slinger stil.’
| |
| |
- Die klok was net als de slinger zingende mensen, dacht ze. Het paaslied moest ook steeds weer door volgende geslachten worden overgenomen. De klok gaf je ook over. Als zij er straks niet meer was dan zou Justine aan de klok moeten denken en als Justine er niet meer was dan moest een van de kleinkinderen het overnemen. Zij was erg aan haar klok gehecht. Zij wilde ook altijd de juiste tijd weten. Daar lachten ze haar nog wel eens om uit. De klok sloeg de hele en halve uren, die klok vergezelde haar. De klok had haar in haar lange leven meegenomen. - De tijd had haar meegenomen. - De tijd had haar naar de verte gebracht - nu stond zij hier - op de Paaswei. Zij zou met de klok verder gaan totdat... totdat er geen tijd meer was. Totdat het Paaslied voor haar zijn diepste betekenis zou hebben verkregen? -
- Justine moest niet verbitteren. Zij zelf was ook opstandig geweest - en ze was het soms nog - maar Justine zou het nog wel leren in het leven, hoe de moeilijkheden zich op konden lossen en hoe veel ten goede kon
| |
| |
keren. Justine zou het nog wel leren hoe alles van de mens af kon vallen en hoe dan alleen dat Lied nog overbleef...
Justine leidde haar de berg weer af. Haar slecht gezicht woog haar opeens zwaar. Lastig dat Justine haar zo helpen moest omdat zij niets meer zag. Niets meer zag?
Werd ginds het vuur niet aangestoken? Het was als rook zij dennengroen en als hoorde zij geknetter van hout. Kijk! Daar laaide een vlam hoog op! Zij stonden er allen in een wijde kring omheen geschaard, honderden mensen. In de verte brandden de vuren ook al, dadelijk zou hun stapel in lichte laaie staan!
Hoor! Nu zette een der mannen met donkere stem het oude Paaslied in en zij vielen hem allen bij, langzaam en plechtig.
Het werd licht!
Zij zag Oma van Lindonk, grootvader, vader en moeder, tante Jacoba...
Nu zag zij geen gezichten meer. Nu zag zij vader en moeder niet meer. Charles stond naast haar - zij wist dat hij naast haar
| |
| |
stond... En Coen?.. En Nelly?.. en was dat Hetty niet?..
Nu was Charles er ook niet meer... er was niemand meer... maar het vuur brandde en loeide en zij hoorde nog steeds dat Lied, dat wonderlijk oude Lied dat door haar hele leven gezongen had:
‘Christus is opgestanden! - Alleluja!’
‘Past U op, moeder’, hoorde ze Justine, ‘hier is een diepe kuil!’
Een diepe kuil?
Licht! - Wat een licht!!
|
|