| |
| |
| |
7
Zij vonden het smalle wegje terug dat naar de buitentuinen achter de wallen leidde. Boven het jonge groen der oude beukenhagen hieven de vruchtbomen hun glanzend witte en roze bloesem, omzwermd door gonsende en zoemende insecten en bijen. Iedere tuin had een eigen poort of hek tot ingang, van geslacht op geslacht waren zij het eigendom van families in het stadje geweest en zodra het weer dit ook maar enigszins toeliet trof men hier de leden van het gezin aan.
‘Nu buigen wij dadelijk links om, dan kwam eerst de tuin van meester Snijders, daar achter lag onze tuin. De jongens vingen hier vroeger veel meikevers. Een “mulder” had een wit, melig waasje over de vleugels, een “goudsmid” was goudglanzend. Soms bonden ze draadjes aan de poot, daar kon je grootvader zo boos om worden! Afschuwelijk was dat ook! Nu rechts af! Hier was de poort van onze tuin!’
| |
| |
Een blauw stenen dorpel wees nog de plaats waar eens de poort stond. ‘Hier moet het zijn, moeder. Voelt U de steen? Hier is nog de ingang van een tuin.’
Zij betastte met haar voet de dorpel. De poort weg? Och, na zoveel jaren! ‘Het was een grote, zware poort. Toen wij klein waren konden wij haar zelfs niet open duwen, dan klopten wij totdat Willem ons hoorde.’
De poort was weg, er was een laag hekje voor in de plaats gekomen en toch was het als gingen zij, toen Justine het hekje opende, beiden de poort door. Willem deed hen open.
‘Komt er maar in, wichter!’ zei hij.
Het was een grote tuin die glooiend opliep. Een boomgaardje sloot hem aan een zijde af, onder vruchtbomen graasden een paar geitjes. De moes- en bloementuin was goed onderhouden. Er was niemand.
‘Links waren de aspergebedden,’ zei ze.
‘Er zijn nóg aspergebedden!’ antwoordde Justine verrast.
‘Achteraan rechts was ons tuinhuisje.’
Een scheef gezakt, vermolmd afdakje
| |
| |
waaronder afval lag opgehoopt wees nog de plek. ‘Het is er nog, moeder. 't Ziet er wel vervallen uit, maar dat moet het toch geweest zijn.’
Langzaam wandelden zij de tuin door, langs de aspergebedden naar het middenpad. Hoe durfden zij daar eigenlijk zo te lopen? Vroeger kwamen er toch ook geen vreemden in hún tuin! Dat zou verregaand brutaal geweest zijn. En toch wandelden zij er samen zo gerust als waren zij op hun eigen terrein, vreemd was dat! Een andere tuin zouden zij ook niet zomaar ingaan.
De zoete geur van de bloesem, het jonge groen, het gegons der bijen, het doortrok haar met een vreemde, doordringende kracht. Zij kende dit van heel lang geleden en toch was het geen terugvinden want zij wist dat zij dit alles nooit verloren had. Het was de bevestiging van hetgeen altijd in haar gebleven was, een wonderlijke bevestiging die haar tegemoet kwam in de geluiden om haar heen en in de geur der planten. ‘Vroeger stond hier op het middenpad een ijzeren bank,’ zei ze.
| |
| |
‘Daar staat nóg een ijzeren bank, moeder! Wilt U hier wat uitrusten, dan loop ik even naar die geitjes!’
Zij betastte de bank, ja, ze voelde de gaatjes met haar vingertoppen. 't Was dezelfde bank van vroeger. Hier had zij als kind al op gespeeld, hier dronk Willem zijn koffie die zij hem soms mocht brengen. Hij was een groot vriend uit haar kinderjaren! Hij reed hen in de kruiwagen, hij schudde aan de pruimenboom en hij leerde hen hoe zij de jonge stekjes moesten verzorgen. Willem haastte zich nooit, daar kon haar moeder zich zo aan ergeren. ‘Willem’, vroeg moeder dan, ‘moeten de dahliaknollen er nog niet in?’
‘Jao, jao’, zei Willem, ‘kallem maor an, de wereld is nich raozend emaokt, mevrouw!’
De wereld was niet razend gemaakt... Als Willem de wereld nu zou zien zou hij zijn woorden wel intrekken! Zijn antwoord was later thuis een slagzin geworden. Vijftig of zestig cent per dag verdiende een tuinman in die dagen. Er moest een buxushaag
| |
| |
dichtbij haar staan. Zij rook opeens de kruiige lucht. Daar versierden zij vroeger hun Palmpasen mee! Prachtige Palmpasen maakten zij met een haantje van brood op de top en met lange slingers van krakelingen, rozijnen, krenten en vijgen. Zij trokken er mee naar de ooms en tantes:
In deze tuin had zij vroeger met Johan en de zusjes gespeeld. Alleen Olga en zij leefden nu nog. Johan was nu al jaren geleden gestorven, hij was nog geen veertig jaar en van Lize werd het ook al meer dan twintig jaar. Het was haar eerste en laatste vliegtocht geweest. Vreemd, als kind wilde Lize al zo graag met een luchtballon mee. Zij had haar ondernemingsgeest duur moeten betalen. Er werd in die tijd bijna nog niet gevlogen, nu was dat heel gewoon. Lize was ook altijd haantje de voorste. Toen nog niemand
| |
| |
een auto had moesten Theo en zij er al een hebben. Ze zou nooit vergeten hoe ze bij haar voorreden toen ze uit Frankrijk kwamen. De hele straat liep uit. Op Lize kon niemand kwaad worden. Ze was zorgeloos en ze deed alleen de dingen waar ze zelf plezier in had zonder zich iets van haar omgeving aan te trekken, maar ze had zoiets zonnigs dat je al die minder prettige dingen van haar vergat. Olga was heel anders. Na de treurige geschiedenis met Lex die verkeerd was geweest in de oorlog kwam zij nog nauwelijks het rusthuis uit waar ze kamers had. Zij ging met de anderen in dat tehuis ook bijna niet om. 't Was hard. Lex was voor zijn moeder wel goed geweest, maar als jongen was hij al een fantast, hij scheen zich met vriend en vijand te hebben opgehouden en zo een dubbele rol gespeeld te hebben. Olga was door alles erg verbitterd. Justine moest haar toch deze dagen eens schrijven. Olga vond het onzinnig dat ze met Justine hierheen was gegaan. Vreemd dat Olga nu helemaal niet verlangde om dit alles nog eens terug te zien.
| |
| |
Als een oude vrouw was zij weer hier terug gekomen.
Eens had zij als klein meisje hier rond gehuppeld.
Dat kleine meisje was zij zelf geweest. - Dat kleine meisje was zij nóg. Het was of zij nu zichzelf als kind voor zich zag staan.
‘Kunt U niet zien?’ vroeg het meisje en ze boog zich onderzoekend naar haar over.
‘Neen, ik ben blind geworden, Jetje. Maar toch zie ik jou, de tuin, de bloesem en het tuinhuisje’...
‘Waarom bent U hier gekomen?’
‘Om jou te zien.’
‘Wat hebt U wit haar!’
‘Dat had jij niet gedacht, Jetje, dat je eens zulk wit haar zou krijgen!’
‘Oma van Lindonk heeft altijd een mutsje op. Waarom U niet?’
‘Oude mensen dragen nu geen mutsjes meer, Jetje.’
Verzonken in gedachten luisterde zij naar de kinderstem die diep uit haar opklonk. Zij zag zich als klein meisje bij de bank staan, ze had het rieten poppenwagentje bij zich.
| |
| |
‘Wat heb jij een lief popje in je wagentje! Hoe heette het ook weer?’
‘Anne-Beth! Tante Jacoba heeft echte windsels voor haar gehaakt en dat mutsje zo fijn gebreid. Ze kan ook slapen!’
Dat was zo, opeens herinnerde zij zich de naam weer van haar pop. Haar kinderen hadden later ook met Anne-Beth gespeeld, maar Nelly was niet voorzichtig, de ogen waren los geraakt. Het moest naar een antiquair om gemaakt te worden want ze was heel bijzonder met haar wassen kopje en haar handgeborduurde kleertjes.
Zij hield als kind veel van poppen. - Nu stond Jetje weer voor haar. ‘Als ik groot ben later wil ik heel veel kinderen,’ zei Jetje.
‘Heel veel’... herhaalde de oude Jet zacht voor zich heen.
‘Ben ik werkelijk U?’ vroeg het kind.
‘Ja, jij bent mij, Jetje.’
Op deze bank had zij dikwijls zitten lezen toen ze wat ouder was. Soms kreeg ze een standje als ze haar boek in de zon hield. Dat was heel slecht voor haar ogen, had de pro- | |
| |
fessor gezegd en ze mocht nooit langer lezen dan een half uur. Ze moest voorzichtig met haar ogen zijn. - Zij hield van lezen! Zij droomde ook altijd van reizen naar andere landen, zij wilde altijd heel oud worden en heel veel van de wereld zien...
‘Heel oud worden en heel veel van de wereld zien’... herhaalde ze zacht. Zij was heel oud geworden en zij had ook veel van de wereld gezien, maar niet zoals Jetje dat vroeger bedoelde.
Het was als hoorde zij moeder en de tantes in de verte lachen. Ze zaten zeker in het theehuisje. Nu stond Charles achter haar, zij voelde zijn hand op haar schouder. ‘Zullen wij nog een eindje omwandelen?’ hoorde zij hem vragen. Het was een warme zomeravond, zij zagen de glimlichtjes als kleine, gekleurde sterretjes overal zweven. ‘Irrlichter!’, zei Charles.
‘Als ik dat notariaat krijg, Henriëtte, dan gaan wij een heerlijke toekomst tegemoet. Wij zullen veel met de kinderen samen zijn en de opvoeding niet aan vreemden overlaten.’
| |
| |
Een heerlijke toekomst! Het was als keek de jonge vrouw haar verwachtingsvol aan.
‘Een heerlijke toekomst?’ herhaalde ze zacht en aarzelend.
‘Heerlijk! Waarom herhaalt U dat zo twijfelend? Natuurlijk heerlijk!’
‘Er zullen straks, als je getrouwd bent, grote zorgen komen.’
De jonge vrouw keek haar niet begrijpend aan. - ‘Waar praat U toch over? Natuurlijk kunnen er zorgen komen, maar daar zullen Charles en ik wel tegen opgewassen zijn! Als wij elkaar liefhebben en als wij in God onze kracht zoeken, zal alles goed gaan!’
‘Denk je dat?.. Dat is toch heel moeilijk.’
‘Het is nooit moeilijk, als je van elkaar houdt. Wie bent U eigenlijk?’
‘Ik? - Ik ben jou, Henriëtte.’
‘U bent mij?! - Dat kan niet! Dat kan niet! - Ik ben jong en sterk. Wij hebben het leven en de toekomst nog voor ons. - Zoals U bent wil ik nooit worden!’
‘Je wilt niet, je wilt niet’...
‘Waar is Charles als U mij bent?’
| |
| |
‘Charles leeft niet meer. Hij is jong gestorven, wij waren nog geen acht jaar getrouwd, de kinderen waren nog klein. Wij hebben nooit samen voor de kinderen kunnen zorgen. Dat heb ik alleen moeten doen.’
‘Alléén?!’ De stem van de jonge vrouw werd rauw van angst. ‘Alleen? - Maar dat kan toch niet?!’
Het kon ook niet, maar het moest. Maar ik ben toch niet alleen geweest, Henriëtte. God heeft mij kracht gegeven. Weet je nog dat gedichtje dat moeder in je poëziealbum schreef? Ik heb het altijd onthouden:
Prent de glans dier schone dagen,
Diep in uw gelukkig hart,
Want er kunnen dagen komen,
Van beproeving, strijd en smart,
En dan zal de glans dier dagen...
Neen, verder kende zij het niet meer... ze zou het Justine nog eens vragen voor te lezen als ze weer thuis waren...
‘Zullen wij weer verder gaan, moeder?’ Justine stond naast haar. ‘Wat enig dat wij hier zo alleen zijn!’
| |
| |
Zo alleen zijn. Was zij alleen geweest? Had Jetje met haar popje niet naast haar gezeten en had zij niet met Charles gesproken?
‘Ik heb erg aan vroeger moeten denken, Justine. Je vader en ik hebben hier ook zoveel gewandeld toen wij nog verloofd waren. Oma schonk dan in het tuinhuisje koffie uit de oude kraantjeskan en soms gingen de trommels met brood en krentenbollen ook mee. Ik geloof dat tante Olga die kan nog heeft.’
Zij stond op om verder te gaan, maar het was als huppelde Jetje naast haar, zij voelde haar handje vast in de hare. Een jonge vrouw in een grijs wollen japon die met volle plooien over de heupen gedrapeerd was, wuifde haar vrolijk toe... Charles en ik gaan nog een eindje wandelen!.. riep ze...
Zwaar leunde haar arm op die van Justine toen zij door de poort gingen die er niet meer was.
|
|