ken, streek glanzend over het land. Zij zou proberen niet meer aan haar zorgen over Leo en alle moeilijkheden thuis te denken, maar zich zoveel mogelijk te concentreren op de belevenissen van haar moeder. Het moesten lichte, blijde dagen worden.
Het landschap veranderde. Zij reden door dennenbossen en zandverstuivingen. Haar moeder was wakker geworden, ze friemelde wat in haar tasje. Justine kende dat gebaar, ze zocht dan een rolletje pepermunt, of, als zij een ander wilde verrassen, een reep chocola. Ietwat geheimzinnig, haar handen nog in het tasje, zag Justine hoe ze een reep door midden brak, toen zocht ze Justine's hand. Dat was soms als een spelletje, zij knipoogden thuis tegen elkaar als moeder in haar tasje scharrelde.
‘Waar zijn we nu, Justine?’
‘Bij Apeldoorn.’
Zij beschreef haar het landschap. Nadat zij Deventer voorbij waren nam haar moeders belangstelling zichtbaar toe. In de kronkelende wegen, de golvende velden, de hier en daar verspreide hoeven te midden der