| |
In het ziekenhuis
Toen Mina eens midden in de nacht van een van haar zwerftochten terugkeerde, moest ze mijn canapé delen. Ze trok meteen de hele deken naar haar kant en tegen de morgen liet ze mij op de grond rollen, waar ik gewoon door bleef slapen. Ik werd met een hevige hoestbui wakker.
Ik had mij al een tijdje ziek en uiterst zwak gevoeld en aan koortsaanvallen geleden, en nu was er hartje winter nog een kou bij gekomen. Ik sleepte mij nog een dag of wat voort en zei toen aan mijn moeder en mijn zuster dat ik naar het ziekenhuis ging, en dat ik er ook blijven zou als ze me daar wilden houden. Ze begonnen te lachen en | |
| |
toen ik het huis verliet plaagden ze: ‘Als je terugkomt, staat de koffie klaar!’
Maar ik kwam niet terug: ze hielden me.
De directeur was een lange man van vijftig, vijfenvijftig jaar, met rossig blond haar met een scheiding in het midden; hij had een grijzend baardje en grote handen die bezaaid waren met zomersproeten. Hij leek wel een beetje op een grote landloper die door de bosjes sluipt om andermans kippen de nek om te draaien.
Hij beluisterde mijn ademhaling, draaide mij in alle richtingen en constateerde een chronische bronchitis en moeraskoorts.
‘En dan is ze ook nog erg verzwakt door gebrek. Wat een lekker sprinkhaantje!’ zei hij lachend tot zijn assistenten.
Hij schreef mij het volle rantsoen eten voor, Vaniersiroop en een flesje kinine dat ik dagelijks in één keer in moest nemen.
Ik was op een donderdag gekomen. De rust, het heerlijke bed en het gezonde eten brachten vrijwel onmiddellijk verbetering in mijn toestand, en toen moeder en mijn zuster mij 's zondags kwamen bezoeken zag ik er al fris en blozend uit. Bovendien lag ik te schateren van de lach: ik had om boeken gevraagd en ‘Het Goudland’ van Hendrik Conscience gekregen, waarin de ongelooflijke pummeligheid van de Vlaamse boeren die als goudzoekers naar Cahfornië gingen, mij deed gieren.
‘Maar je bent helemaal niet ziek!’ riep moeder uit. ‘Ik begrijp niet dat je hier voor je plezier blijft liggen, terwijl we thuis sterven van de honger. En hier is ook een brief van de antiquair, die vraagt of je weer borduurwerk | |
| |
komt overzetten.’
Ik hield op met lachen en toen de dokter op zijn rondgang bij mijn bed kwam, vroeg ik hem op de man af of ik werkelijk ziek was.
‘Mijn moeder beweert dat ik alleen in het ziekenhuis ben om eens lekker op mijn gemak te wezen.’
‘Nee, juffrouw, daar is geen sprake van, uw dochter is heel ernstig ziek en u moet haar hier laten.’
Ze gingen beteuterd weg.
Ik moest mij uitkleden van de dokter; hij beluisterde mijn ademhaling opnieuw en tekende kringen op mijn lichaam.
Dat werd iedere dag hetzelfde gedoe. Toen ik weer op was, kleedde hij me zelf uit terwijl ik stond, liet mijn hemd door zijn assistenten omhoog houden en beklopte en betastte mij al naar hij zin had. De assistenten, de zuster en ik lieten ons door die manier van doen niet lang zand in de ogen strooien.
Nu heerste in die tijd in de kraamafdeling een infectieziekte, die voor kraamvrouwen gevaarlijk was. Het was nodig geworden enkelen hunner op andere zalen onder te brengen, en op mijn zaal lagen er minstens vier. Sommigen hadden een moeilijke bevalling achter zich en kermden dag en nacht.
In de carnavalsnacht kon ik niet in slaap komen doordat twee kraamvrouwen, die pas op zaal waren gebracht, zonder ophouden jammerden. Toch kreeg ik door de carnavalsmuziek, die ik van buiten goed kon horen, vreselijke zin om te dansen. Ik ging overeind zitten. De grote zaal van achtentwintig bedden werd alleen in het midden verlicht door één laaggedraaide gasvlam. De | |
| |
prettige kachelwarmte, de witte gordijnen en de jonge gezichten op de kussens naast me waren mij al zo vertrouwd geworden alsof ik hier woonde. Ik luisterde naar het gejoel buiten en hunkerde om er bij te zijn. Zachtjes riep ik het meisje dat in het bed naast het mijne lag:
‘Toinette, Toinette! Luister eens, er wordt gezongen en de muziek speelt net een wals.’
‘Een wals? Een wals?’ bromde zij slaperig, terwijl ze in haar bed overeind krabbelde.
‘Ja, ik hoor het duidelijk, ze zijn daar flink bezig.’
Ik zag haar zwarte ogen schitteren en met haar plooienmuts halflangs haar hoofd weggezakt was zij een schoonheid, werkelijk een schoonheid!
Een van de kraamvrouwen schreeuwde:
‘O, mijn buik, mijn buik!’
‘Kom mee naar het raam,’ zei Toinette, ‘kijken!’
Wij stonden op en renden op blote voeten naar het raam om het gordijn weg te schuiven, maar het balkon nam het uitzicht weg. Wij openden de deur en van het balkon af bekeken wij in ons nachtgoed troepen gemaskerde mensen die in het rond dansten en uit alle macht krijsten. Vanwege de kou gingen we gauw weer naar binnen. Een Duitse vrouw die moest bevallen, kermde:
‘Ich will nicht sterben, ich will nicht sterben!’
Ik kreeg er kippevel van.
‘God, Toinette, wat heeft dat mens het te pakken!’
‘Als je nooit wil lachen omdat ze hier grienen, kun je beter zelf de pijp uitgaan.’
Een ander jong meisje dat ziek was kroop nu ook uit haar bed en met z'n drieën dansten wij een polka. Toen zagen we op de gang een zuster en een dienstbode aan- | |
| |
komen om de ronde te maken; we sprongen weg en hadden nog net tijd om achter de bedden te duiken en ons eigen bed te bereiken.
De zuster naderde geruisloos, alsof zij gleed; haar lantaarntje verspreidde een vaag schijnsel dat een trillende weerglans legde over haar tere, zachte gelaat, overluifeld door de witte kap. De dienstbode, die een sjaal om haar lichaam heen geslagen had, volgde haar op de voet.
Bij verschillende bedden hief de zuster haar lantaarntje in de hoogte en bij de kraamvrouw die zuchtte ‘mijn buik, mijn buik!’ hield zij stil; zij legde de dekens recht, zei een paar geruststellende woorden en ging toen verder.
Ik had niet meer de tijd gehad om mij goed toe te dekken en deed alsof ik sliep. Ze trok de dekens omhoog en in het voorbijgaan fluisterde ze:
‘De dokter noemt haar sprinkhaan; daar heeft hij gelijk in, ze heeft al even weinig beenderen als vlees.’
Ik voelde dat ze mij welgezind was en haar rustige gelaat gaf mij een innerlijke kalmte en een groot vertrouwen.
De dienstbode, een Vlaamse boerin, antwoordde:
‘Ik mag die meid niet; zij is anders dan de andere patiënten, en de dokter...’
‘Sst! Sst!’ onderbrak de zuster haar.
‘Ich will nicht sterben, ich will nicht sterben!’ kermde de andere kraamvrouw.
‘Die komt de nacht niet door,’ zei de zuster. ‘En ik mag met haar niet eens over Onzelieveheer spreken, ze is protestant.’
Ze gingen met zachte tred verder en na nog een paar keer stilgestaan te hebben verdwenen zij in het donker.
| |
| |
Toinette ging bij het andere meisje in bed; die twee konden vreemd met elkaar rommelen. Ik begon zoetjesaan in slaap te vallen en hoorde alleen nog, als uit de verte: ‘Mijn buik, o, mijn buik!’
Het lawaai en de muziek op straat maakten mij weer wakker. De Duitse vrouw klaagde, steeds zwakker: ‘Ich will nicht sterben, ich will nicht sterben...’ De ontroering werd mij te machtig en ik begon te schreien. Ik kende een beetje Duits en liep naar haar bed om te vragen of ik iets voor haar kon doen. Als in waanzin greep ze mijn hand en met een al moeizaam bewegende tong herhaalde zij maar: ‘Ik wil niet sterven, het kind leeft, ik moet leven, voor hém...’
Ik bleef bij haar zitten. Tegen de morgen stierf zij.
Na zes weken voelde ik mij goed genoeg om weg te gaan. Moeder was al komen zeggen dat mijn vader gezworen had dat hij me aan de haren weg zou slepen als ik niet uit mijzelf kwam, maar de dokter had voet bij stuk gehouden.
Op de ochtend van mijn vertrek onderzocht hij me lang achtereen en drukte mij op het hart door te gaan met de Vanier-siroop en de kinine. Ik antwoordde hem dat zoiets buiten mijn bereik lag.
‘Kom dan maar naar mij, dan zal ik je ze geven.’
De volgende morgen ging ik naar hem toe. Hij liet me wachten tot alle patiënten weg waren. Toen ik de spreekkamer binnen kwam, deed hij de deur op de grendel en nam mij in zijn armen; zijn tanden klapperden. Toen ik met een schrikbeweging even terugdeinsde liet hij me los en zei:
‘Laat mij dat borstje van jou nog eens bekijken.’
| |
| |
Ik moest mij uitkleden en op de divan komen zitten, waar hij me duidelijk maakte:
‘Je borst is nog zo zwak, dat het verkeerd met je kan aflopen als je jezelf niet in acht neemt. Ik sta er op dat je de nodige geneesmiddelen neemt, die je hier altijd kunt vinden.’
Ik begreep hem volkomen. Ik zou sterven als ik me niet in acht nam; me in acht nemen betekende medicijnen gebruiken die ik niet kon betalen, maar bij hem kon krijgen in ruil voor mijn lichaam. Nou, én? Wat zou er worden van thuis, als ik stierf? Nu al merkte ik dat alles in het honderd liep; wat zou het zónder mij zijn? De kinderen, hoe goed en intelligent en mooi ze ook waren, zouden onherroepelijk te gronde gaan. Klaasje, mijn hagedisje, was al in de gevangenis geweest, en moeder had mijn aanhoudende verwijten even hard nodig als de kinderen, als ze niet alles in de soep wou laten lopen. Ik hield niet meer van mijn moeder, maar nu ik haar beter had leren beoordelen, had ik wel medelijden met haar. Ze had toch te midden van de ergste ontbering negen kinderen ter wereld moeten brengen en zou allang in het kraambed gestorven zijn als buurvrouwen haar niet van tijd tot tijd een kop koffie en een stukje brood hadden gebracht. En zelfs dan hadden wij nog allen hongerig om haar heen gestaan om het grootste deel ervan op te eisen. En toen Dirk van honger en koorts niet meer op zijn benen kon staan, was zij toen niet om etensrestjes gaan vragen in een huis waar zij kinderen voor het raam had gezien, in de overtuiging dat een moeder het niet aan een moeder zou weigeren? En hoe had ze gesnikt toen ze thuis kwam, omdat zij met niets was afgescheept! Ik was beginnen te be- | |
| |
grijpen waarom zij zo dikwijls de schouders ophaalde.
De oude man zei:
‘Je kunt zo niet doorgaan, je moet beslist niet licht denken over die borstaandoening van jou; misschien vóel je je niet ziek, maar je bént het toch.’
‘Ja, er valt niet mee te lachen,’ dacht ik in mezelf.
‘Als je je goed verzorgt zul je nog knapper worden dan je al bent. En je bént het...’
Hij zag dat ik aan iets heel anders dacht en duwde mij achterover op de divan. Opnieuw ging een schok van wanhoop door mij heen; maar wat had ik voor keus? Ik wil niet als borstlijdster sterven, ik heb er al genoeg zien doodgaan; ik wil het niet en het hoeft ook niet!
Ik had de urenlange doodsstrijd gezien van een jonge vrouw die al vijf jaar lang regelmatig naar het ziekenhuis was gekomen om haar ziekte kwijt te raken; haar hikken en snokken was twee zalen ver te horen geweest. In de laatste ogenblikken gaf een non haar een brandende kaars in de hand; de dienstbode die aan de andere kant van het bed zat, vertelde wat een pret ze had gemaakt op de dorpskermis waar ze vandaan kwam; de zuster had met veel plezier geluisterd; ze bogen zich lachende over het bed heen zonder te letten op de stervende, van wie de nog heldere blik van de een naar de ander ging. De kaarsenwas droop op de hand van de jonge vrouw en brandde haar huid. Het hikken werd sneller; ze vertrok haar gezicht in een starre grijns, beet zich op de tong en daarmee was 't gedaan. De zuster nam de kaars weg, keek achteloos naar de dode en ging heen, nog babbelend met de dienstbode.
Een naaister die tering had, had op haar sterfbed een | |
| |
kind gebaard zonder ook maar één keer te schreeuwen, maar toen zij bevallen was en ze het kind wegnamen om het te wassen, lichtte zij met haar laatste krachten de armen op en stamelde:
‘Ik zal het niet meer zien!’
Haar gezicht werd vaal, het hoofd rolde even van links naar rechts; ze was dood.
Ik zó sterven? Nooit!
Als ik niet beter word heb ik nog vijf jaar te leven. Dan ben ik dus vierentwintig als ik sterf, en Klaasje nog maar veertien. Nee, dat zal me niet gebeuren, míj niet; ik moet die medicijnen hebben om te genezen, en daarmee uit. De dokter kan ze krijgen uit de ziekenhuis-apotheek. Dus heb ik ze altijd.
Als mijn flessen leeg waren ging ik naar de dokter, en elke keer schoof hij de grendel voor de deur.
Hoer
‘Mijn dochter heeft het gele briefje’
-Dostojewski
Wij zaten weer eens zonder eten. Hein beukte sinds twee dagen met zijn zware smidshamer op het aambeeld zonder dat hij iets naar binnen had gekregen; hij was op een stoel neergezakt, wit weggetrokken, met gebogen hoofd en de armen slap langs zijn lichaam. ‘Ik kan niet meer, ik kan niet meer,’ herhaalde hij maar.
Klaasjes beentjes waren onder zijn lijfje doorgeknikt en hij zat op de grond, tegen de muur geleund; de andere kinderen zaten her en der door de kamer verspreid, alle- | |
| |
maal ziek van de honger. Moeders gezicht gloeide van de koorts, en het knipperen van haar ogen toonde hoe beroerd het met haar gesteld was; en mij liepen de koude rillingen over het lichaam. Mijn oudste zuster was van ons weggegaan, en wij zaten te wachten op vader, die op zoek naar verdienste 's morgens vroeg al was vertrokken. Hij kwam dronken terug en vroeg om eten.
Ik keek om mij heen en begreep dat er iets verschrikkelijks zou gebeuren als er niet terstond een uitweg gevonden werd. Toen nam ik mijn besluit. Ik maakte een sleep aan mijn rok, kamde mijn haar over het voorhoofd knapte mij zo goed mogelijk op (waarbij het me speet dat ik geen poeder en rouge had zoals ik die aan de hoeren had gezien) en zei aan moeder dat ik uit ging. Zij wou met me mee, om des te eerder de levensmiddelen naar huis te kunnen brengen.
Toen we eenmaal midden in de stad waren, vroeg ik haar op een afstandje te blijven. Het duurde niet lang of een man gaf mij te kennen dat ik hem moest volgen en nam mij mee in een rendez-vous-huis. Toen het achter de rug was en ik mijn geld opeiste, vroeg hij of ik hem voor de gek hield. ‘Voor vijf frank kan ik een sjieke dame krijgen, en jij bent maar een luizebos, een bedelaarster, en nog vuil op de koop toe. Schiet op en laat me door!’
Beneden weigerde hij de kamer te betalen. De verhuurster dreigde ons met de politie en toen betaalde hij haar maar. Toen wij vertrokken, riep de vrouw mij na: ‘Vuile straatmeid, als je hier terug durft komen, geef ik je aan!’
Moeder stond mij op de boulevard op te wachten; ik vertelde haar wat er gebeurd was en zag haar gezicht | |
| |
verstrakken van ontzetting en verslagenheid.
‘Wat moet ik doen? Wat moet ik doen? Ik heb kans gelopen zwanger te worden van iemand die ik niet ken, ik had de vuile ziekte op kunnen doen, ze hebben me uitgescholden, en dat allemaal voor niks, voor niks! En de kinderen, God, de kinderen!’
‘Als wij met lege handen thuiskomen, zullen ze doodgaan,’ zei moeder.
Ik stond met mijn gezicht tegen een boom te huilen. Maar toen ik dacht aan onze kinderen die op ons zaten te wachten, keerde al mijn energie terug.
‘Ik ga door,’ zei ik, ‘maar dan moet u wat verder weg staan, u volgt me gewoon op de hielen.’
Ik had geen zakdoek en toen ik mijn tranen met mijn handen afveegde, kwamen er strepen op mijn gezicht.
Al na enkele ogenblikken hoorde ik iemand achter mij fluisteren: ‘Kleintje, hé, kleintje!’
Ik keerde mij om en zag dat een reus van een man achter mij aankwam.
‘Kom eens mee, kleintje.’
Ik ging mee. Hij bracht me naar een ander huis en gaf me vooraf enkele franken.
Hij behandelde mij heel voorzichtig, hij leek wel bang dat hij me breken zou. Hij moest lachen om mijn zwarte gezicht en mijn magerte, en had vreselijk veel plezier om het scharminkelige van mijn lichaam. Hij hield ook niet op, te zeggen: Kleintje, hè, kleintje!
Na een poosje werd er op de deur gebonsd, en geroepen: ‘Zeg, schiet eens op, jullie, de tijd is om hoor, er wachten anderen, de kamer moet vrij!’
Een ogenblik denkend dat het de politie was, had ik mij | |
| |
in mijn angst tegen de reus aangegooid, wat hem nog vrolijker maakte. Hij sloeg zijn armen om mij heen en stilletjes lachend fluisterde hij: ‘Kom nou, kleintje, kom nou!’
Wat deed het mij goed, tegen die geweldige borst aan te liggen! Voor het eerst in mijn leven had ik het gevoel beschermd te zijn. Alle smerissen van de stad hadden mij niet kunnen losmaken uit die om mij heengeslagen armen. Hij zou hun proestend hebben gezegd: ‘Kijk nou es, 't is nog maar zo'n kleintje!’
Eenmaal op straat, liep ik op een holletje naar moeder. Wij kochten wat povere etenswaar en van onderaan de trap riepen wij naar boven, naar de kinderen: ‘Wij hebben brood, wij hebben brood!’
Na een paar dagen liep ons huishouden zo geregeld als het nog nooit gedaan had. De kinderen aten op tijd, werden gewassen en gingen naar school; moeder hield zich met het huishouden bezig; vader dronk niet meer en zette 's avonds koffie en schilde de aardappels. Alleen ik lag in elkaar gekromd op de oude canapé die ik als bed gebruikte, en schokte van het huilen.
Het gemak waarmee mijn ouders die toestand aanvaardden, wekte in mij een afkeer jegens hen, die met de dag groter werd. Zij waren zo ver gekomen dat zij vergaten hoe ik, de mooiste van hun kinderen, elke avond voor elke voorbijganger de hoer speelde. Zeker, wij hadden geen ander middel om aan de hongerdood te ontkomen, maar ik kon niet verdragen dat deze toestand aanvaard werd zonder dat iemand leed onder de weerzin en de verwensingen die mij achtervolgden.
Ik was te jong om te begrijpen, dat de ellende aan hen | |
| |
zijn werk volbracht had, terwijl ik nog mijn hele jeugd en heel mijn levenskracht had om mij tegen het lot te verzetten.
|
|