Dagen van honger en ellende
(1970)–Neel Doff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Over Neel Doff | |
[pagina 147]
| |
Strikt genomen is het onnodig ‘Dagen van honger en ellende’ aan te prijzen. Niet velen in Nederland kennen het boek, maar die weinigen weten toch dat het als sociaal en literair dokument uniek is, wat wil zeggen niet te vervangen en niet weg te denken, en daardoor onvatbaar voor vluchtige afwijzing of lof. Toen Marianne Pierson-Piérard in 1965 een boek over Neel Doff publiceerde en achterin allerlei mooie uitspraken over haar afdrukte, zat daar iets onwezenlijks in (als iemand na zoveel jaren nóg niet erkend is, helpen ook bijeengeveegde lofspraken niet meer) en tegelijk iets beschamends, - want hoe oud waren die oordeelvellingen al, en hoe zelden drongen zij tot de kern van het werk door. Je zou je afvragen: hebben we hier met een miskende grootheid te doen, of veeleer met een voorheen geliefde auteur die na een of twee generaties onvermijdelijk in het vergeetboek raakt? De waarheid ligt in het midden. Neel Doff, die tien boeken uitgaf en van wie nog veel ongepubliceerd bleef, is niet de schrijfster van een oeuvre dat in zijn geheel standhoudt. Die pretentie heeft zij ook nooit gehad. En toch geeft men haar na zestig jaren nog gelijk, dat zij het aanbod van een destijds bekende literator om haar debuut ‘Jours de famine et de détresse’ in te leiden, afwees en schreef: ‘Ik wilde dat mijn boek, dat ik geschreven heb als een door het leven zwaar gekwetste, op zichzelf de wereld in ging.’ De verborgen roem ervan heeft die destijds bekende literator inderdaad overleefd. Neel Doff werd op 27 januari 1858 in Buggenum bij Roermond geboren als dochter van Jan Doff uit Friesland en Kaatje Pâques van Luiker afkomst. Hoe haar jeugd verlopen is, weet de lezer uit dit boek: het is ge- | |
[pagina 148]
| |
heel authentiek, waar niet aan afdoet dat de chronologie soms door elkaar ligt, dat er hiaten in zitten en het eigenlijk geen slot heeft. Er zijn trouwens nog twee vervolgdelen verschenen, die het verhaal aanvullen en voortzetten. Zo begint het derde deel van Neel Doffs eigen levensbeschrijving weer met voorvallen uit haar vijfde en zesde levensjaar en is het bijvoorbeeld veel uitvoeriger over haar baantjes (onder meer bij een apotheker), over de moeilijke verhouding met haar oudere zuster Mina en over haar lektuur. Ook is Neels paupersbestaan - toch altijd nog doortrokken met een rudimentair fatsoen - nog lang niet afgesloten als dit eerste boek eindigt. Zij leidt in Brussel een ellendig bestaan als prostituée; even lijkt ze daar uitgetild te zullen worden door een Duitser, maar hij geeft haar te kennen dat zij uit zijn leven zal moeten verdwijnen als hij over een tijdje gaat trouwen. Desondanks klampt Keetje, of Neel, zich aan hem vast tot de onvermijdelijke breuk komt. Korte tijd later komt dan toch de grote liefde in haar leven: de begaafde student Fernand Brouez (in haar teksten André genoemd), de zoon van een schatrijke notaris, wordt verliefd op Neel en trekt haar uit de goot. Artistiek als hij is, leidt hij haar binnen in de wereld van de kunst en van kunstenaars als Lemonnier, Verhaeren en Georges Minne; hij leert haar correct Frans en geeft haar goede boeken te lezen. Fernand is socialist en klaart Neels ideeën (die toch al die kant uitgaan) verder op, en als zij trouwen lijken ze een hemel op aarde te zullen krijgen. Zij maken samen één keer een reis naar Amsterdam; maar het weerzien van de plaatsen waar zij zoveel misère heeft doorgemaakt brengt Neel van de wijs, en ze | |
[pagina 149]
| |
is blij wanneer ze naar haar nieuwe leven in Brussel terugkeert. Haar broer Hein, die nu weet dat zij rijk is en die menigmaal gehoord heeft dat zij geen kinderen wil krijgen, biedt haar een van zíjn kinderen ter opvoeding aan: het vergaat hem al net als zijn vader, veel kinderen en geen geld. Het echtpaar Brouez zegt ja, en als de kleine Wimpie in Brussel komt, is Neels dubbele geluk als vrouw en moeder volmaakt. Dan slaat het noodlot toe. Hein, die toch niet kan verdragen dat het ene kind alles heeft en het andere niets, eist Wimpie terug; en kort daarna overlijdt Fernand, geheel onverwacht, slechts vijfendertig jaar oud. Nu neemt Neel Doff het middel te baat dat zovele rijken rond de eeuwwisseling kiezen om een groot verdriet te vergeten: ze gaat reizen. Ze trekt door Zwitserland, naar de Rivièra en naar Parijs, waar ze steeds opnieuw terugkeert en vele vrienden heeft, onder wie Toulouse-Lautrec; zij denkt erover zich nu hier, dan daar te vestigen, maar blijft een ongedurig en ongelukkig leven leiden. Wat zij nodig heeft is een thuis. Het wordt haar aangeboden door een franstalige advocaat uit Antwerpen, Georges Serigiers, die zij sinds vele jaren kent. Hij vraagt haar ten huwelijk en zij stemt toe. De overlevering zegt dat het huwelijk weliswaar niet ongelukkig is, maar toch ook niet veel voldoening schenkt; daar komt bij dat Neel Serigiers Antwerpen een onprettige stad vindt, en de côterie waarin zij moet leven, vol onprettige mensen. Als het seizoen het maar enigszins toestaat, verblijft ze wekenlang op het buitengoed in Genk; 's winters houdt ze de gebruikelijke ontvangdagen | |
[pagina 150]
| |
en bezoekt theaters en concerten. Dikwijls wandelt zij door de Antwerpse dierentuin, waar zij de gekooide dieren tientallen minuten lang aan kan staren. Aan sociaal werk of liefdadigheid schijnt ze niet méér te doen dan zij aan haar omgeving verplicht is (ze heeft een afschuw van armen en bedelaars, zegt ze zelf) en aan schrijven, laat staan het beschrijven van haar vroegere ellende, denkt zij aanvankelijk niet. Ze lijkt haar verleden verdrongen te hebben. Maar opeens, als zij de vijftig al gepasseerd is, komt het terug. Op 28 februari 1909, wanneer zij een griepje uitkuurt en op het pleintje voor haar huis kinderen in de sneeuw ziet spelen, komt het over haar: ‘Ik nam een potlood en stukjes papier, ik begon te schrijven en alles kwam er in één ruk, zelfs zonder doorhaling uit.’ ‘Jours de famine et de détresse’ is binnen weinige weken voltooid. Het boek draagt verschillende kenmerken van snel schrijven (de genoemde warrige chronologie doordat Neel Doff alles opschreef zoals het haar te binnen schoot) en soms van onbedrevenheid: enkele alinea's zijn schoolopstel-achtig en de in haar tijd geliefde sfeerbeschrijvingen en krullentrekkerijen ontbreken ten enen male. Dat draagt er overigens toe bij dat haar boek, onaangetast door modieuze invloeden, nog zo fris gebleven is. Toen Neel Doff het boek had voorgelezen in een vriendengezelschap, waarbij ook de schrijver Laurent Tailhade, was iedereen diep onder de indruk. Binnen korte tijd vond Tailhade een grote Parijse uitgever bereid het boek te publiceren en ook bood hij aan een voorwoord te schrijven wat Neel Doff, zoals gezegd, afwees. Bij ver- | |
[pagina 151]
| |
schijning in 1911 trok het werk meteen sterk de aandacht en auteurs als Tailhade en Octave Mirbeau trachtten het bekroond te krijgen met de Prix Goncourt; maar die was nog nooit aan een vrouw toegevallen, en zou de eerste dan nog een buitenlandse moeten zijn ook? Het ging niet door. Neel Doff, in het begin van de jaren twintig zelfs genoemd als kandidate voor de Nobelprijs, heeft nooit een literaire onderscheiding van betekenis gekregen. Maar haar naam was al met haar eerste boek gemaakt, en ook toonde het buitenland belangstelling voor haar debuut: met name de Engelse en Russische vertalingen sloegen in, en er is mij verteld dat de Russische editie tot in onze tijd herdrukt is. Ook bestaat er een Nederlandse uitgave, in vertaling van Anna van Gogh-Kaulbach. Ik wil niet te kort doen aan mevrouw van Goghs verdienste dat zij het werk hier heeft geïntroduceerd, als ik zeg dat haar vertaling verre van volmaakt is en het hoog tijd werd voor een nieuwe. Ook Neel Doff zelf was er allerminst over te spreken. Ondanks een hartelijke inleiding van Wibaut (het boek noemt hij ‘een aanklacht van zo zuivere echtheid, dat wij hopen dat zij door velen mag worden gehoord’) is het werk hier bij één druk blijven steken, wat zowel aan het nog pijnlijke onderwerp als aan de destijds ongewenst-karige stijl kan hebben gelegen. In 1919 en 1921 publiceerde Neel Doff de boeken ‘Keetje’ en ‘Keetje Trottin’ die als vervolgdelen kunnen gelden en nooit in het Nederlands vertaald zijn, ofschoon Marianne Pierson-Piérard schrijft dat ‘de mooiste bladzijden van Dagen van honger en ellende in Keetje te vinden zijn’. Zelf stel ik Keetje Trottin hoger, althans de beste hoofdstukjes eruit. Beide delen zijn even willekeurig | |
[pagina 152]
| |
in hun volgorde - en even belangrijk als dokument - als het eerste boek, en een vertaalde assemblage van die twee werken zou zeker nog eens in onze taal moeten verschijnen. Daarnaast heeft Neel Doff nog novellen uitgegeven, waarvan de bundels ‘Contes farouches’, ‘Angelinette’ en ‘Une fourmi ouvrière’ meer dan middelmatige bekendheid verwierven. Ook deze verhalen zijn autobiografisch of spelen zich voor 't minst in het milieu van haar kinderjaren af. Verder schreef zij onder meer één echte roman, de Kempische geschiedenis ‘Campine’, die zich niet overtuigend onderscheidt van andere produkten ‘in het betere genre’ uit haar tijd. Zij had als sommige andere natuurtalenten één onderwerp waarin zij magistraal was, de rechtstreekse jeugdherinnering; als zij ander werk leverde of jeugdherinneringen opklopte tot een echte novelle, kwam er wel iets goeds tevoorschijn, maar geen meesterwerk waar men tientallen jaren later nog voor wil pleiten. Zij blijft de schrijfster van drie boeken. Dat die in ‘het land van herkomst’ zo bitter weinig bekend zijn, is bedroevend. Op vrij hoge leeftijd erkenden de schrijfster en haar man dat zij het geluk nooit tezamen in Antwerpen zouden vinden; 's zomers bleven zij verenigd op de villa in Genk, 's winters bewoonde Neel Doff een eigen huis in Brussel. Vrienden die daar regelmatig verbleven waren Franz Hellens en Jan Greshoff, die beiden zeer mooie bladzijden aan Neel Doff hebben gewijd, en het heeft Greshoff die verschillende malen vruchteloos voor haar werk gepleit heeft, oprecht plezier gedaan dat eindelijk een nieuwe uitgave kon verschijnen. | |
[pagina 153]
| |
Midden in de oorlog, op 14 juli 1942, is Neel Doff in haar woning Napelsstraat 36 in Brussel overleden. Zij was 84 jaar geworden. Toen zij werd opgebaard, heeft men in haar handen een vergeeld stukje kant gelegd dat op een jongenspakje van Fernand Brouez had gezeten, haar grote liefde, over wie zij altijd met veel innigheid gesproken had. Hoewel zij bij haar sterven al half vergeten was, zijn er nadien nog verschillende nieuwe edities van haar werken uitgebracht, die echter weinig aandacht hebben gekregen. Zij was, als 't erop aankwam, ook geen schrijfster die tot de Franse literatuur behoort, maar tot de Nederlandse, en ik meen dat het al lang tijd is haar daarin de plaats te geven waarop zij, de grote onbekende, recht heeft. Wim Zaal |
|