Ik zette het Nederlandse volkslied in. Ze keken mij met opengevallen monden aan.
‘God, 't lijkt wel of we in de kerk zitten. Loop je mee in de processie?’
Die vraag kwetste mij: ‘Ik, in de processie? Hoe komt u erbij, ik geloof niet in die onzin!’
‘En de mis dan?’
‘Nee hoor.’
‘Zie je wel, dan ben je een afvallige. Wíj gaan naar de mis, o ja.’
Ik hoorde fluisteren: ‘Ze is een jodin.’ Het meisje dat mij gevraagd had om te zingen, kon er nog niet over ophouden, zo lelijk had ze mijn zang gevonden.
‘Als dat zingen moet heten! Hou je mond eens, dan zal ik je wat voorzingen.’
Zij zette zich in postuur, beide vuisten op de heupen, het hoofd ver achterover dat het licht tot diep in haar opengesperde neusgaten scheen, en met een idioot wijd geopende mond begon ze met een luide borststem te balken:
‘A-hahaha, men lief is no den 'eus...’
En op haar zang en gebaren werd gereageerd met goed-zo's.
‘Hoor je, zo wordt bij ons gezongen. Dat kan iedereen tenminste begrijpen, maar wat jij miauwt...’
Een grijns gaf weer hoe zij er verder over dacht. Er was niets aan te doen, onberedeneerd hadden ze een hekel aan me.
Ik werd die middag naar een andere zaal gestuurd om zakken wol op te halen. Toen ik de binnenplaats overstak, kwam ik een oude heer tegen die me met de ogen monsterde en mij toen volgde. Op de trap sprak hij me