mensen deden! Mij ergerde vooral het lachen van de vrouwen aan boord, waarbij mijn zuster Mina die zich op kersen had laten trakteren. ‘Vuile rotmeid!’ siste ik haar toe.
Aan de kade in Antwerpen werden we opgewacht door vader. De stad, waar in die tijd niets te doen was, stond me allesbehalve aan. Het Vlaams dat de mensen er spraken, leek mij het grofste taaltje dat ik van mijn leven gehoord had. Een goedgeklede dame zei tegen een kind: ‘Vooruit, vooruit of ik sla je op je gat!’ Ik zag grote meisjes die zonder enige schaamte op straat gingen zitten om haar behoefte te doen, en haar rokken hoger optrokken dan nodig was. Nou, als dat België was! Ik vroeg waar de grachten waren - ik kon mij geen stad zonder grachten voorstellen.
‘Die zijn er niet,’ zei vader, ‘of alleen in de rosse buurt, en wát voor grachten dan nog!’
Geen grachten ook. Alles in die stad stond mij tegen.
Wij laadden onze spullen op een handkar die Hein en ik voortduwden tot ergens in een buitenwijk.
Ditmaal had vader zelfs geen moeite gedaan om een woning voor ons te zoeken. Een vriendelijke herbergier bij wie hij onderdak had gevonden, stond ons toe op zijn zolder te slapen.
‘Alleen heeft de schoenmaker van het eerste verdiep hier zijn werk plaats,’ zei de vrouw ons.
Wij legden stro op de vloer en daar lagen we, allemaal met hoofdpijn, vlak bij de schoenmaker die mijn zuster en mij met begerige ogen aankeek en die van 's morgens vijf uur afhard op het leer hamerde.