Dagen van honger en ellende
(1970)–Neel Doff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
leefden wij van de hand in de tand, voornamelijk terend op zijn fooien. En nu was alles met één slag weg. Met een oude buurvrouw overlegden wij wat ons te doen stond. Zij, en haast alle andere bewoners van ons slop, waren Duitse marskramers die met aardewerk leurden. Zij stopte drie stenen potten onder mijn schort, zei me wat die gekost hadden en wat ze moesten opleveren, en hoe ik het moest aanleggen om ze aan de man te brengen. Bij mij uitte iedere emotie zich door beven. Ik ging dus bibberend op weg en koos de jodenbuurt om van huis tot huis te gaan en zeer verlegen mijn potten aan te bieden. Nadat iedereen geweigerd had iets te kopen, kwam er opeens een jodin die alle drie de pannen afnam. En zo koud als ik het de hele morgen had gehad, zo heet kreeg ik het nu: ik ren naar huis om opnieuw drie potten te halen en jawel, ik verkoop ze weer. Wilde vreugde! Die avond had ik een onverwachte winst van een halve gulden. Ik schreef dadelijk aan vader dat hij zich geen zorgen over ons hoefde te maken; dat ik, Keetje, ruimschoots de kost voor ons allen verdiende, en dat er weliswaar geen zolen meer onder mijn schoenen zaten, maar dat ik klompen aan zou trekken. Hij moest er alleen maar voor zorgen dat hij onschuldig werd verklaard aan de diefstal. Nu was ik dus straatverkoopster! Al na een paar dagen had ik, geholpen door wat krediet, een handkar vol aardewerk, dat ik van deur tot deur uitventte met de kreet: ‘Koop! potten en pannen, koop!’ Daar het tegen het Joodse Pasen liep, ging ik in de Jodenbreestraat tussen de andere kooplui staan, waar de | |
[pagina 85]
| |
jodinnen voor de Paas nieuw vaatwerk kochten. En zoals alle kooplui begon ik de zaak op te lichten. Als ik iemand een gebarsten pot in de handen kon stoppen, zou ik het niet laten; de christenen werden kwaad als ze het merkten en dan moest ik mij verontschuldigen, maar de joden niet. Op een dag vraagt een jodin mij een pot. Ik laat er een zien, en op het moment dat zij hem wil kopen ontdekt zij een barstje; ze zegt niets, neemt gewoon een andere. Komt er een tweede jodin aan, wie ik dezelfde pot in handen probeer te spelen, en zegt de eerste eenvoudig: ‘Die moet u niet nemen, daar zit een barst in.’ Ze werden er geen van beiden kwaad om, dat ik ze tot tweemaal toe in de boot wilde nemen. Maar waar ze allemaal boos om werden, en zó tegen mij te hoop liepen dat ik maar net tijd had om met mijn kar uit de buurt te komen, was toen zij een boterham vonden in een van de pannen die zij kosjer moesten kopen voor Pasen. Ik maakte kennis met verschillende kleine joodse handelaartjes van mijn leeftijd, jongens die schoenveters verkochten, of oorbellen voor een dubbeltje het paar, vastgeprikt op een kartonnetje, en die zij uit alle macht schreeuwend te koop aanboden, de voorbijgangers staande houdend en ze de handel aanprijzend alsof het om de fijnste parels ging. Zij voelden zich sterk tot mij aangetrokken en hingen de hele dag om mijn kar, overigens zonder dat zij de kopers uit het oog verloren; telkens als zij er een dachten te ontdekken, sprongen zij midden op straat onder het slaken van uitroepen alsof zij een oude kennis ontmoetten. ‘Ja, daar ben ik! U koopt altijd van mij. Zoekt u zó iets? Hier, 't is geen geld!’ | |
[pagina 86]
| |
En dan kwamen ze weer bij mij staan praten over van alles, de handel, de dingen die we lekker vonden, en dat allemaal heel openhartig, met een inzicht dat mij trof en zonder ooit één onvertogen woord. Wat ze ook konden, was zó opscheppen dat ik er diep van onder de indruk kwam. Een van hen zei ik eens dat ik mij erover verwonderde dat ik hem broches met glazen steentjes zag verkopen terwijl hij de week tevoren in vijgen had gedaan. Hij vertelde mij met veel drukte dat hij om de acht dagen van negotie veranderde, dat de verkoop in de buurt geen twee weken achtereen liep met hetzelfde artikel, dat je met je tijd mee moest gaan en telkens wat nieuws moest hebben. O, zij hadden zo'n knap inzicht in alles, het was allemaal zo helder en logisch en vooral, wat waren ze netjes! Ik kon mijn gevoelens absoluut niet onder woorden brengen, en was alleen erg verrast dat ik helemaal niet de beruchte jood uit de verhalen vond, waarvoor ik zo bang was geweest, dat ik mijn waren bijna niet in deze buurt had durven uitventen. Nu had ik ontdekt dat zij verreweg mijn meerderen waren! Ik geloof ook dat mijn blonde krullen indruk op hen maakten. En dan hoorde ik ze nog tegen elkaar zeggen, niet zonder verwondering: ‘Zij begrijpt ons, wij kunnen op elkaar aan.’ Na het joodse Paasfeest ging ik verder de stad in met mijn potten. Ik dwaalde langs de grote grachten van Amsterdam, die mij altijd hadden aangetrokken door hun deftige huizen met vorstelijke stoepen, hun zoom van oude bomen met weelderige bladerkroon, hun zwartachtig groene water waar nu en dan een zeilschip stil overheen gleed, en vooral door de grote rust die alles | |
[pagina 87]
| |
uitstraalde. Dat bracht me wat kalmte na het lawaai en de armoede thuis, waar de kinderen altijd huilden van honger en narigheid. Aan de grachten was alles rustig en deftig: ik kon er ook altijd een stil plekje vinden om mijzelf verhalen te vertellen of ‘De Geheimen van Parijs’ te lezen. Ik was daarin Fleur-de-Marie en toen Rodolphe mij als zijn dochter herkende, hoefde ik alleen maar een andere jurk aan te trekken om prinses te zijn en het bijpassende figuur, de blanke handjes en de spraak ervan te hebben. Ik zou lispelen: de rijken lispelden altijd. Ik zou mijn vader de prins ook niet aan het hoofd gezeurd hebben om naar het slop terug te mogen, zoals Fleur-de-Marie deed om terug te keren naar de stad: vooral niet, nee, ik zou hem gesmeekt hebben mijn familie er uit te halen. Prinses zijn zonder Klaasje en Keesje zou me helemaal niet aanstaan. Moeder en Mina zouden vast wél even naar het slop terug willen op de dagen dat ze nieuwe jurken droegen. God, wat zou vrouw Segers tekeergaan! Als zij hen aan zag komen zou ze wegkruipen, en de eigenares van het huis die helemaal geen medelijden met ons heeft nu vader in de gevangenis zit, zou ook van schaamte verstommen als we weggingen en haar de achterstallige huur betaalden. Alles wat in de kamer stond zouden we achterlaten: ‘Die troep nemen we niet meer mee, geef maar aan de armen,’ zouden we zeggen, ‘wij zijn prinsen.’ Maar door mijn dromen vergat ik de werkelijkheid niet. Op de deftige grachten verkocht ik niets; rijke mensen kopen in winkels en de bedienden gooiden met een paar scheldwoorden de deur voor mijn neus dicht. Ik ging dus terug naar de volksbuurten, waar schot in de | |
[pagina 88]
| |
verkoop kwam: ‘Koop! potten en pannen, koop!’ Tussen de middag ging ik voor vijf cent schaften in het Lokaal. Alle straatverkopers, orgeldraaiers, scharensliepen, kortom alle kleinelui die hun kostje op straat ophaalden, en alle gebrekkigen, zenuwlijders en blinden kwamen daar eten. De mannen namen een bord bruine bonen met een stukje spek in 't midden inplaats van vlees; de vrouwen aten veel gort met stroop, maar de kinderen zoals ik kozen rijst met bruine suiker; 't werd je heel warm en heel proper voorgezet. Je kon ook brood en koffie krijgen voor dezelfde prijs: alles, tot een bad toe, kostte er vijf cent. De orgels, handkarren en kisten met koopwaar werden buiten gelaten en nooit werd er iets uit gestolen. Daar ontmoette ik mijn buren, de andere pannenkooplui. Een van hen, Willem, was een jongen van mijn leeftijd. Als wij samen met onze waar liepen, hielp hij me om met mijn kar de vele Amsterdamse bruggen op te komen, wat mij te zwaar afging. Hij zei me een keer, dat hij me de aardigste vond van allemaal, en vroeg mij toen of ik ook een beetje op hem gesteld was. Ik sloeg de ogen neer en beefde. Ik zei van ja. Van toen af aan hielp hij me geregeld om de bruggen over te komen en als de verkoop goed marcheerde, kocht hij snoepjes waar hij mij de grootste helft van afstond. Op een morgen stond Willem tussen andere kooplui uit het slop, grote jongens, mannen haast, op de Leliegracht. Ik liep aan de overkant en om bij hen te komen moest ik een hele steile brug over. Willem wilde mij te hulp schieten maar de anderen, die stonden te lachen over mijn pogingen, riepen dat hij me niet moest helpen. | |
[pagina 89]
| |
Ik was al midden op de brug toen hij, uit angst door hen uitgelachen te worden, terugkeerde. De taak ging boven mijn krachten; omdat ik de draai te kort had genomen zou ik, als ik teruggleed, met kar en al in de gracht vallen; ik balde al mijn krachten samen en zo hard duwend als ik kon, kwam ik de brug over. Maar inplaats van naar de kameraden toe te gaan, liep ik recht vooruit de andere gracht op en nooit heb ik meer iets van Willem willen aannemen, geen hulp en geen snoepgoed. Ik had gemerkt dat hij laf was en zonder verdere uitleg was het gedaan tussen ons beiden. Maar hij was nog zo'n kind, dat hij er nauwelijks verdriet van scheen te hebben. Hij was ook niet fijngevoelig genoeg om het te begrijpen, 't was een goeie grote hond met een prachtige, schaterende lach. Toen het joodse Paasfeest achter de rug was, bracht ik niet meer dan een belachelijk klein winstje mee voor de tien monden die gevoed moesten worden. Het slot van 't liedje was dat wij met de winst ook het kapitaal opaten en binnen korte tijd was alles verteerd. |
|