laatste bureau, waar we totaal uitgeput verschenen, zaten de agenten rond de kachel; in haar opwinding gebruikte moeder het woord smeris, zodat zij meteen door een van hen werd afgebekt. Een ander kalmeerde hem door op mij te wijzen, en te zeggen:
‘Nu ja, die naam bestaat nou eenmaal.’
Toen vertelde hij ons dat vader naar het Rooie Dorp was gebracht; zo noemde men de gevangenis in Amsterdam.
Wij kwamen snikkend thuis en toen Mina van haar werk kwam begon het huilen opnieuw, en zo ging de hele nacht met jammerklachten om.
De volgende dag was een zondag; overspannen door een slapeloze nacht vol gepieker, begon ik woedend op mijn vader te schelden: ‘Tenslotte heeft hij ons die schande alleen aangedaan om weer te kunnen drinken. We durven gewoon niet meer over straat te gaan, maar wacht, de eerste de beste die mij erop aankijkt, smijt ik de gracht in. Als hij nou nog gestolen had om ons te eten te geven, maar nee, het was om jenever te kopen. Ik zal er geen traan meer om laten, 't is net goed.’
‘Stil, Keetje, Dirk heeft de hele nacht liggen woelen; laat hij je niet horen, want hij slaat je half dood als hij op dat punt wordt beledigd. Maak hem niet wakker!’
‘Ik slaap niet!’ riep Dirk en begon te huilen.
Mina vond dat wij er geen drama van moesten maken, want tenslotte hadden wíj het niet gedaan. Toch bleven wij die ochtend thuis hokken en pas 's middags waagde de een na de ander zich de straat op. Het was stralend weer. Ik liep voorzichtig het slop uit en schoof snel langs de huizen voorwaarts, net alsof ik erge haast had. Op het