den wij turf en koffie kunnen kopen om een beetje warm te worden. Eten, daar konden wij wel buiten, hemel ja! als we eerst maar de kou uit onze botten konden branden.
Vader kwam thuis, diep gebogen, de handen in de zakken en rillend in zijn katoenen boezeroen.
‘Brrrr... 't is hierbinnen nog kouder dan buiten.’
‘Heb je niets meegebracht om turf en koffie te kopen, Dirk?’
‘Nee, ik had juist gedacht dat het hier wel warm zou wezen. Er zou toch een dame komen om je te helpen?’
‘Is niet geweest, zeker vanwege het koude weer.’
‘Had ik dat geweten, dan was ik onder de paarden gaan liggen. Wat een weer! Wat een kou! Ze hebben me vandaag niet één keer laten uitrijden, ik heb de hele dag rijtuigen moeten schoonmaken, op straat, en dan bij zo'n temperatuur. De zwijnen! Ze weten heel goed dat we geen brood op tafel hebben als ik geen fooien krijg; van hun drie gulden in de week kan ik geen huishouden met negen kinderen onderhouden.’
‘Ik heb een beving die langs mijn benen naar boven kruipt,’ zei moeder klappertandend, ‘en in mijn toestand...’
‘Godverdomme, godverdomme, dat ontbrak er nog maar aan, dat jij ziek werd. Ga het bed in, en jullie ook, kinderen; morgen wordt er weer gegeten. We moeten in elk geval eerst vuur hebben.’
Hij zocht in ons krot of er nog iets te vinden was dat branden kon, maar hij vond alleen de klompen van de kinderen. Hij gooide ze opzij en begon opnieuw te zoeken. Niets. Toen nam hij de klompen weer op, stapelde ze in het fornuis en stak er de brand in. Daarna stapte hij in bed.