ik maar met moeite op vooruit kwam. Thuiskomend had ik amper tijd om de deur open te doen; toen viel ik.
Vader kleedde mij uit en veegde zachtjes het bloed weg, steeds weer zeggend:
‘Arm klein Poeske van mij, je vel is overal open, arm klein Poeske.’
Hij zette mij op een stoel voor de kachel en gaf mij een kop koffie die voor driekwart met drab gevuld was; maar ik kon daar beter niets van zeggen, want vader bedoelde het zo goed en werd kwaad als je dat niet goed opvatte. En daarbij, vader was zo'n knappe man en ik vond hem zo lief en zorgzaam, dat ik hem voor niets ter wereld boos had willen maken. Dus zei ik:
‘Hè, wat lekker, vader, wat is hete koffie lekker als je het zo koud en naar hebt gehad.’
‘Ja, vind je niet, Poeske? Ik had hem voor jou bewaard. Ik dacht : Keetje komt direct terug, ze zal het wel koud hebben en dan is niets zo goed als een kop lekkere hete koffie.’
‘Ja vader, hij is heerlijk, héérlijk!’
En moedig goot ik het vettige bezinksel naar binnen.