‘Ik heb gelezen dat het in rijke huizen zo is. Je kunt het trouwens door de ramen zien ook.’
‘Zo, en hoe zou jouw kamer dan zijn?’
‘De mijne? Rood. Dat heb ik altijd al gezegd, rood. Omdat ik donker ben. Ik zou een brandende kachel bij mijn bed willen hebben en ieder uur iets lekkers eten: om acht uur chocola met beschuitjes, om negen uur een gebakken appeltje, om tien uur een boterham met gerookte paling en koffie, om elf uur zure augurkjes en een hardgekookt eitje. Nou ja, ieder uur iets lekkers!’
‘En naar gewoonte zou je geen middageten klaarmaken, zelfs al was je rijk. Altijd liflafjes, hè? Nou, ik zou een flinke pot aardappels met spek en bloedworst willen hebben, goed gebakken en flink heet. Jij, jij zou maar doorgaan met ons nooit iets behoorlijks voor te zetten. Dacht je soms dat de rijken al die piemeldingetjes eten? Wat ze eten, dat is het vlees dat je bij de slagers ziet, en ik geloof dat ze het nog rauw eten ook.’
‘Rauw vlees! Nee, daar hoef je mij niet mee aan te komen, dat eet ik van mijn leven niet.’
‘O God,’ zuchtte Hein, ‘ik wou dat we ieder maar een drie-centsbroodje hadden. Ze zijn wát groot bij de bakker om de hoek, weet u dat? Groter dan ergens anders, en als je er een op hebt, dan heb je al een flink brok in je maag.’
Wij zeiden niets meer. Vader snoot zijn neus en antwoordde toen: ‘Ja Heintje, ga nu maar slapen, jong. Morgen krijg jij je drie-centsbroodje.’
Een toen snoot hij nog eens zijn neus.