als iemand uit een andere wereld dan de onze; ofschoon zijn kleren tot de draad versleten waren, had hij iets van een heer. Hij stond verrast stil in de kamer, nam ons stuk voor stuk even op, kwam daarna op mij toe, legde zijn hand op mijn haar dat hij begon te strelen, duwde mijn hoofd wat achterover en zei, terwijl hij me aandachtig bekeek: ‘Kijk eens, nog een paar jaartjes, nog een paar jaartjes, en dán!’
Ik had me niet vergist: hij was een heer. Hij sprak de woorden uit zoals ze in boeken stonden, die ik had gelezen: ik had al opgemerkt dat rijke mensen spreken zoals in de boeken.
‘Hoe oud ben je?’
‘Twaalf, meneer.’
‘Heb je een broekje aan?’
‘Nee.’
‘Til je jurk dan eens op, en laat je benen kijken.’
Ik was niet meer zó klein of ik rook gevaar. Ik riep om mijn moeder, die van onderaan de trap terugriep dat ik niet zo'n leven moest maken, en dat we hier niet thuis waren. De man liet zich volstrekt niet uit het veld slaan en toen moeder terugkwam, zei hij: ‘U hebt mooie kinderen, mevrouw, en dat meisje zal over een paar jaartjes heel knap zijn.’
‘Ja, mijn kinderen zijn werkelijk heel mooi,’ antwoordde zij trots. ‘Wij komen van het land; onze woning is nog niet klaar en daarom logeren we zolang hier.’
De man ging naar bed. Als hij weg was gegaan zou ik moeder het gebeurde hebben verteld, maar nu durfde ik niet.
Wij brachten de kinderen naar bed. Op dat ogenblik