blonken hun ogen van de pret.
Van tijd tot tijd vroeg Barend aan Kees om zijn Goudse doorrokertje weer aan te steken of liet hij hem de klos vasthouden, waar al het touw nu van afgewonden was, en vulde zelf zijn pruim aan, nadat hij eerst een bruine fluimstraal uitgespuugd had. Dan zwegen beiden weer, helemaal in hun beschouwingen verdiept.
Even voor twaalven gaf de vrouw van Barend een gil om hem te waarschuwen dat het eten bijna klaar was, en dan begon hij zorgvuldig het touw terug te winden. ‘Als de wind niet gaat liggen, Keesje, dan zal het van de namiddag mooi weer zijn om hem nog eens op te laten. Nu ga ik eerst eten.’
Op een dag voegde hij daar nog aan toe: ‘Zondags eten wij altijd lekker - gehakt. En wat eet jij zondags?’
Kees dacht een ogenblik na, maar wist zich geen ander vlees te herinneren dan de paardetongen, die vader soms voor een paar centen kocht naast de stal van zijn patroon. Dus hij antwoordde dapper: ‘O, wij eten zondags gekookte paardetong met aardappelen.’
Barend keek hem even wantrouwend aan. ‘Ach, snertjong, hou je opoe voor de gek, maar mij niet!’
Helemaal uit het veld geslagen keek Kees hem in 't gezicht, zonder te antwoorden. Barend ging kwaad weg, maar mompelde toch: ‘Nou, tot direct dan.’
Keesje kwam thuis, waar vaak genoeg niets te bikken viel, of hoogstens brood en slappe koffie, en vertelde ons het slecht verlopen gesprek met zijn vriend.
‘Ben je helemaal gek geworden? Heb je verteld dat we paardetong eten? Ze zullen het ons in de straat naroepen!’
Het kind wist niet dat geen mens er voor uit wil komen