Dagen van honger en ellende
(1970)–Neel Doff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
‘Wij hebben het niet voor 't zeggen, Keetje. Ze geven ons elke keer een brood, we kunnen die bezoekjes gewoon niet nalaten.’ De families Smeders en Rendel waren buren van ons geweest. Ik ging door de sneeuw op weg naar het andere eind van Amsterdam, waar ze woonden. Eerst naar de Smeders, die werklui waren, net als wij, zelfs van een minder slag. De man, die dokwerker was, kende geen ambacht, terwijl mijn vader een hele goede koetsier was, in dienst bij een grote stalhouder; hij had een mooie zweep met goud in de handgreep, en als hij bij trouwtjes en rouwtjes op de bok zat, droeg hij een witte das. Maar bij Smeders hadden ze maar één kind, dat de meeste tijd bij de grootmoeder thuis was, en bij ons waren er acht waar mijn vader op zijn eentje voor moest zorgen. Het was een grote vernedering voor ons om bij onze gelijken aan te moeten kloppen om liefdadigheid. Heel verlegen deed ik mijn klompen uit, onderaan de trap, die netjes geschuurd met een krijtsopje bijna loodrecht naar boven ging. Onder het klimmen hield ik me vast aan het kabeltouw dat als leuning dienst deed. Boven klopte ik met vrees en beven aan de deur; toen ik antwoord had gekregen, deed ik hem open en stapte de kamer binnen. Juffrouw Smeders keek mee zeer koel aan. ‘Zo, ben jij het, Keetje, en nog wel met zulk weer. Pas op, je maakt de mat nog nat. Ga daar maar zitten (en ze wees mij een stoel vlak bij de deur aan) en laatje voeten hangen, want anders maak je de sporten ook nog vuil.’ ‘Ja juffrouw. Mijn kousen zijn nat doordat er gaten in mijn klompen zitten.’ | |
[pagina 48]
| |
Zij ging door met het stijven van haar witte mutsen en van het frontje dat haar man 's zondags droeg. Haar bewegingen waren traag, maar heel precies. Zij was zoals altijd gekleed in een zwarte merinossen jurk, zes el wijd, en een jak van paars katoen, met afhangende schouders, rond het middel ingenomen en afbloezend tot haar knieën. Aan haar voeten had ze witte kousen en geborduurde pantoffels, groen met rode bloemen. Om de vrijgelaten hals droeg zij een ketting van vier strengen bloedkoraal met een slot van gouden filigraanwerk, en ook haar oorbellen waren van bloedkoraal. Zij had haar zandkleurige haar tot pijpekrullen gerold die glimmend van de pommade over haar oren heen hingen. Het onophoudelijke trillen van haar wijd-uit staande neusvleugels en de vorsende blik van haar blauwe ogen gaf mij altijd een onprettig gevoel: ik zou niet graag ruzie met haar hebben gehad. De behaaglijke warmte van de kachel steeg me lichtjes naar het hoofd; het leek wel alsof over alles een waas hing. Elke keer als ik hier kwam bekeek ik de kamer met de lage zoldering en oranjekleurige balken met verbazing; alles was zo netjes en zo zindelijk dat ik er beduusd van werd. Midden op de zorgvuldig geschuurde vloer lag een groot stuk zeildoek, dat geel geverfd was en aan de randen oranje. Het werd alle twee jaren overgeverfd. Overal lagen matjes; vóór en onder de voor het raam geplaatste tafel (waar ook een stuk zeildoek over hing) waren stukken kleed in allerhande kleuren neergelegd. Voor de schuiframen stonden potten geraniums, die 's zomers buiten hingen, er hingen geruite mousseline gordijnen, | |
[pagina 49]
| |
door gele linten opgenomen, en in het midden pronkte een hor met blauw gaas, ‘dat de buren je het eten niet uit de mond kijken.’ Buiten de ramen waren drooglijnen gespannen, waarop bij goed weer de roodbaaien hemden van de man hingen. Langs de met platen versierde muren stonden stoelen die in mahoniekleur waren geverfd, en in de hoek een echte mahoniehouten latafel, versierd met koperbeslag rond de sloten en met bovenop een zeilschip, gemaakt door de man, die vroeger had gevaren. Op tafel een glazen kom met een goudvis en vlak naast de stoel van de man een kwispedoor van blauw aardewerk; onder tafel twee houten stoven. Een zoete verdoving begon mij te bevangen: de behaaglijkheid, zo in tegenstelling tot wat ik gewoon was, bracht me aan het fantaseren. Als vader die lekkere rieten leunstoel eens had, om 's avonds de benen te strekken, wat zou-d-ie het dan goed hebben, lekker onderuit gezakt en met een stoof onder de voeten om zijn kousen te drogen! Want het is wat te zeggen, met zulk weer buiten te staan om rijtuigen schoon te maken; vaders handen zijn opgezwollen als kussens en 's nachts doen de kloven hem zo'n pijn dat hij er haast niet van slapen kan. Ik kon dan op zijn schoot zitten als hij zijn pijpje rookte. De kwispedoor kon de kamer wel uit, want vader pruimde niet. Mijn ogen dwaalden weer rond en bleven rusten bij de bedstee, in tweeën gedeeld en net als de zoldering oranje geschilderd, voorzien van paarse gordijntjes die met linten opgebonden waren; je kon het beddegoed zien liggen, de rood met wit geruite lakens en slopen | |
[pagina 50]
| |
keurig gerangschikt. Onder de hoge schoorsteenmantel, afgezet met een gebloemd roze valletje, stak een langwerpige kachel naar voren, met geelkoper versierd; daarop een ketel en helemaal opzij stond de kolenemmer die van geel- en roodkoper was. Juffrouw Smeders bracht haar dagen door met poetsen en boenen, zodat alles blonk zo hard het maar kon. De kamer was vervuld van de lucht van terpentijn en spiritus, die gebruikt werden voor het maken van was-oplossingen en andere dingen die nodig waren om alles op te poetsen. Ik werd er verlegen onder, en tegelijk had ik dolgraag in dat propere, zindelijke wereldje willen leven; alleen zou ik dan een andere moeder hebben, en Dirkje, Naatje en Keesje waren er dan ook niet meer. Nee, dan toch maar niet, voor geen goud zou ik ze willen missen! Ik kreeg een brok in mijn keel en begon druk te schuifelen op mijn stoel. ‘Zit toch niet zo te wiebelen, Keetje, je maakt de mat nog kapot met de stoelpoten.’ Enkele ogenblikken lang verroerde ik mij niet. Als ze hier eens allemaal werden losgelaten? Dirk die op zijn billetjes voorthobbelde en nog niet zindelijk was - wat een troep zou dat worden! Ik zat in mijzelf te lachen, maar durfde niet te tonen wat er in mij omging. ‘Hoe is het met je moeder, Keetje? Heeft zij je al verteld wanneer ze weer een kindje gaat kopen?’ ‘Denkt u dat moeder de kindertjes koopt, juffrouw? Ik geloof eerder dat wij ze opgedrongen krijgen! Wij hebben niet eens geld om olie voor de lamp te halen. Als ú ze kocht, nu ja, maar wij! Vader en moeder zeggen juist dat het een beproeving is, maar dat je er niks aan | |
[pagina 51]
| |
doen kunt.’ Juffrouw Smeders keek me met open mond aan en antwoordde niet. Zij nam een pan van de haak, zette hem op het vuur, deed er olie in, ging vervolgens naar de bedstee om er een kom met pannekoekbeslag uit te halen die ze daar had neergezet om te laten rijzen, en begon toen pannekoeken te bakken voor het middageten. Zij liet de olie bruin worden, goot er met een pollepel het beslag in, liet het aan weerskanten lekker lichtbruin bakken, deed de pannekoeken dan op een schotel en goot er suikerstroop overheen. Daarna dekte zij de pannekoeken af met een omgekeerd bord en zette ze tussen de matras en de donzen deken om ze warm te houden. Na de vingers te hebben afgelikt zette zij twee borden op tafel, legde er messen en vorken van glanzend tin naast en plaatste er nog een schotel koude spiering bij, die knapperig bruin was gebakken: dat was voor bij de aardappelen. O, als ze mij eens een spierinkje of een pannekoek gaf, nou, dan zou ik wel de vaat voor haar willen doen en tot de avond voor haar blijven werken. Maar zij ging naar de kast, haalde er een zwart roggebrood uit, gaf het mij zonder het in te pakken, en zei: ‘Zo, maak nu maar dat je wegkomt! Mijn man komt dadelijk eten en hij houdt er niet van dat er vreemden zijn. De complimenten aan je moeder.’ ‘Dank u wel, juffrouw, en de complimenten aan uw man.’ Ik nam mijn klompen die bij de deur stonden, ging weer naar beneden terwijl ik me aan het kabeltouw vasthield, en door de smeltende sneeuw die weer in mijn | |
[pagina 52]
| |
klompen sopte, stak ik de straat over naar onze andere vroegere buurvrouw. Er werd verteld dat juffrouw Rendel een dame was geweest, maar beneden haar stand was getrouwd. Haar man was besteller bij een vervoerbedrijfje. Zij hadden vijf kinderen, leden beslist geen gebrek en woonden in een benedenhuis. Juffrouw Rendel deed 's morgens de huishouding en verliet 's middags strijk en zet haar huis ineen grijze keperjapon met grote crinoline en een zwarte sjaal met lila boordsel, die zij van boven met een grote camée-speld had vastgestoken. Om haar middel hield zij de sjaal onder haar samengevouwen handen bij elkaar en van achteren hing de punt tot op de grond. Zij droeg een luifelhoed van grijs satijn met paarse linten, die onder de kin waren opgestrikt en dan nog heel diep afhingen; aan weerszijden van de slapen keken peper- en zoutkrullen onder de hoedrand vandaan. Haar te grote schoenen, met lage hakken, waren van lasting en met veters opzij; ze droeg een grote zwardakense tas over de arm, had handschoenen met één knoopje aan, die bij de vingertoppen gestopt waren, en droeg een uitgevouwen witte zakdoek in de hand. In die eerbiedwekkende dos liep juffrouw Rendel midden over straat, de buren met sierlijke knikjes naar links en rechts groetend. Zij ging haar vriendinnen van vroeger opzoeken en kwam 's avonds terug met een volgepropte tas of met pakjes weggemoffeld onder haar sjaal, en de volgende morgen kon zij haar kleine schulden betalen. Zij ontving mij heel minzaam en vroeg me of moeder al een kindje had gekocht. ‘O nee, juffrouw, zo dom zal moeder niet wezen! 't Is | |
[pagina 53]
| |
een en al narigheid bij ons, op het ogenblik: kijkt u mijn klompen maar. Nee, een kindje zal ze niet kopen, en trouwens, we hebben er al acht.’ ‘Goed, Keetje, 't is al goed. Kom maar bij de kachel. Het is slecht weer, nietwaar, meisje?’ Zij was tenminste niet bang voor haar vloer. Ik voelde me bij haar wel meer op mijn gemak, maar de andere kamer was mooier. Hier zwierven schoenen onder de tafel, de sjaal lag over een stoel, hoeden lagen verspreid op de meubels en in de hoeken lag speelgoed. Zelf droeg zij een oude jurk vol vlekken en het haar in papillotten. Maar op de kachel stonden aardappelen te koken en in een braadpan sisten balletjes gehakt. Er waren negen gehaktballetjes: voor ieder kind een, en voor elk der ouders twee. Als juffrouw Rendel van elk balletje een heel klein plukje afnam, kon ze er nog een maken en het aan mij geven. Het zou lekker wezen, naar de geur te oordelen. Gek hè! Hoe lukt het die mensen toch om al die lekkere dingen te krijgen? Bij ons is er nooit iets, niet op verjaardagen, niet op Sinterklaas, niet op Kerstmis, nooit en te nimmer! En bij anderen is er altijd van alles. Er gaat geen dag voorbij of er staan negen balletjes op het vuur. De man kwam thuis om te eten, met de oudste dochter die in de leer was bij een modiste; beiden waren heel hartelijk tegen me. Toen ging juffrouw Rendel de tuin in, liet zich door de bakker die naast haar woonde een roggebrood aanreiken en gaf het mij, terwijl ze zei: ‘Keetje, je hebt nog een heel eind te lopen. Ga dus maar, kindje, en wél de complimenten aan je moeder.’ Allen brachten mij vriendelijk tot aan de deur; de oudste dochter zei ook nog dat ik de groeten moest doen, | |
[pagina 54]
| |
en ik ging weer terug naar het andere eind van Amsterdam, beladen met twee kilo oningepakt roggebrood. De sneeuw viel in dichte, grote vlokken. Toen ik in ons slop kwam, was er een hele drukte onder de vrouwen die er woonden en thuis werd ik verrast door het geschreeuw van een pasgeboren kind. |
|