Dagen van honger en ellende
(1970)–Neel Doff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
huur schuldig waren. Daarna waren we in opgewonden toestand maar in bed gekropen: de kleine kinderen, die op de strozakken op de grond, waren al gauw ingeslapen, maar ik kon niet. Mijn ouders lagen in de bedstee te praten. Vader stelde moeder voor om de kinderen te verlaten en zei daarbij dat de stad wis en zeker voor hen zou zorgen, en dat zij dan niet meer zoveel honger en kou zouden lijden als nu. Zijn krachten waren ten einde, zei hij, en dat terwijl hij nog maar achtendertig was. Moeder zou zonder twijfel geen kinderen meer krijgen, en dan konden ze samen nog wat van hun leven maken. Moeder antwoordde: ‘Nee, de kinderen in de steek laten, nooit!’ Ik had alles van mijn bed uit gehoord. Een dolle angst greep me aan. Ik wou mijn broertjes en zusjes wakker maken om ze te waarschuwen, of mijn ouders smeken ons niet alleen te laten, maar uit angst voor een pak rammel durfde ik niet. Op mijn buik kroop ik naar de deur en ging er dwars vóór liggen om ze te verhinderen er vandoor te gaan. Mijn ouders, die iets gehoord hadden, zwegen plotseling. Moeder zei: ‘Dat is Keetje, die heeft vast iets opgevangen, na toestanden als die van vanavond doet ze geen oog dicht.’ ‘Ach welnee,’ zei vader, ‘dat zijn de ratten.’ Hij riep nog: ‘Keetje! Keetje!’ Maar ik hield me koest. ‘Ze slapen allemaal,’ vervolgde hij. ‘Als je wilt, kom dan morgen om twaalf uur naar de stal; dan gaan wij er van tussen. Het is betaaldag, we hebben dus een beetje geld om de boot te nemen en een flink eind weg te gaan.’ ‘Nee, nee, ik laat mijn kleintjes niet in de steek.’ | |
[pagina 46]
| |
Toen zwegen zij. Tegen de morgen viel ik in slaap voor de deur. Moeder vond me daar toen zij opstond om koffie te maken voor vader. ‘Zie je nu wel? Ik dácht het al, zij heeft het gehoord en wou ons verhinderen weg te gaan.’ Vader sprong uit bed, kleedde zich in een ommezien aan en liep het huis uit, zonder op de koffie te wachten. Tegen twaalven ging ik met de kleintjes schooltje spelen en zette ze daarbij allemaal in een rijtje op de drempel. Moeder ging het huis niet uit. Helemaal gespannen wachtte ik de avond af. Toen vader eindelijk terugkeerde, wierp ik mij met een luide kreet in zijn armen. Hij tilde mij zonder iets te zeggen op en hield me onder het eten op zijn schoot. Toen streelde hij me over mijn haar, en met hese stem zei hij: ‘Keetje, ik ben vaak zo doodmoe, en als ze ons dan komen afblaffen zoals gisteravond, dan weet ik niet wat ik doe.’ ‘Vader,’ zei ik, ‘mag ik vannacht tussen moeder en u in slapen? Dat vind ik zo lekker. Mag ik?’ ‘Ja mijn Keetje, mijn lieve Poeske; met je pop, hè?’ ‘Nee vader,’ fluisterde ik, ‘alleen met jullie twee.’ En ik was onuitsprekelijk gelukkig. |
|