bijgebleven. We kregen anijsmelk en gesmeerde broodjes; ze lieten ons ontelbare malen het Wien Neerlands Bloed en het Wilhelmus zingen, en op de binnenplaats, door enkele lampions verlicht, moesten we onder een zoele regen die ons deed dampen als in een Turks bad, blindemannetje en ‘patertje, patertje, langs de kant’ spelen. En toen kwam de tombola.
‘Zijn er ook naaidozen?’
De meneer keek door de ruiten van de kast.
‘Ja, zelfs verschillende.’
‘O ja, ik zie ze - als ik er eens een trok!’
En ik zei tegen mezelf, om te overtuigen: ‘Ik ben twaalf jaar, het is tijd dat ik een naaidoosje krijg om geen opstoppers meer op te lopen als ik moeders garen breek. En er zit van alles in, in die dozen: een vingerhoed, een schaar, gewoon alles wat je nodig hebt.’
Dan is het mijn beurt. Ik trek een briefje, de meneer vouwt het open en zegt: ‘Drie prenten.’ En hij zoekt drie prenten met veldslagen voor mij uit.
Het feest kon mij niets meer schelen. Voor mij was het alweer de zoveelste teleurstelling. Zodra de deur open ging, piepte ik hem, zette mijn hoed op en liep in de regen langs bruggen en grachten terug naar huis. Het was laat, wel tien uur. De prenten met de veldslagen gaf ik aan een van mijn broertjes en huilend kroop ik in bed.