Dagen van honger en ellende
(1970)–Neel Doff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
de zon nooit doordrong; 's winters was het een grot vol nattigheid en kou en 's zomers werden we ziek van de klamme hitte. Er was niets dan een bedstee die een eind van de grond af stond, net als in een vissersschuit, en die in een boven- en onderhelft verdeeld was, zodat je als in een kast met planken lag. Vader en moeder sliepen beneden, een paar kinderen boven, de anderen op de grond waar 's avonds een strozak op gelegd werd. In één hoek een ton die het gezin tot plee diende, in de andere vuile luiers en verder alle rommel die je in zo'n onderkomen huishouden kon verwachten. De rook van vaders pijp en de uitwaseming van tien arme mensen maakten dat je in de kamer aan één stuk door naar lucht zat te happen. Eens op een broeiendhete nacht lag ik tussen drie andere kinderen in de bovenste helft van het bed. Zij sliepen. Ik kon niet, ik gooide mij van de ene zij op de andere, op de groflinnen beddetijk, gevuld met haverdoppen die, tot stof vergaan en met kinderplasjes doortrokken, een weke prikkelende massa waren geworden. Het linnen schuurde en brandde mijn huid; de vlooien plaagden mij om gek van te worden; ik stikte half en had oorsuizingen waardoor ik mij allerlei dingen begon te verbeelden. Zachtjes riep ik mijn moeder en zei haar dat ik niet kon slapen omdat ik de vlooien hoorde lopen. ‘Hoor je de vlooien lopen? Wat een kinderachtige meid; moet je me daarvoor wakker maken? Je houdt je mond, begrepen? Ik ben doodop en ik wil slapen.’ Ik hield mijn mond, maar werd hoe langer hoe onrustiger. Op het laatst kon ik het niet meer uithouden; ik liet mij langs het touw naar beneden glijden, kleedde mij aan en ging de straat op. Het zal zoiets van vier uur in de | |
[pagina 41]
| |
morgen geweest zijn. Er was niemand op straat, de porders uitgezonderd. Dat waren mensen die voor vijf cent in de week de werklui kwamen wekken en daarbij een leven maakten waar de hele buurt van wakker schrok. Maar verder geen levend wezen te zien. De winkels op de Nieuwendijk waren dicht, alles was in rust, hemel, wat deed me dat goed! Ik ging naar de Hoge Dijk, die een eindje het IJ inliep. De Hoge Dijk was mijn liefste wandelingetje; ik spijbelde er dikwijls met mijn zusje Naatje. Aan beide kanten klotste het IJ tegen de schoeiing, je vond er schelpen en op het einde lag een oase met bomen en wat gras waar bloemen in bloeiden. Toen ik op de dijk aankwam, gaven de frisse wind van over het water en de morgenkoelte mij zo'n gevoel van opluchting dat ik juichend de lucht door mijn longen liet stromen; ik lichtte mijn armen op en spreidde de vingers om beter te voelen hoe de wind mijn brandende huid verkoelde. Zo bleef ik een tijdje echt staan genieten en daarna liep ik verder om bloemen te plukken. Toen ik onder de bomen kwam, verwonderde het mij dat de paardebloemen en madeliefjes die in het gras stonden, gesloten waren. Ik had nooit 's nachts bloemen gezien en kende dat verschijnsel niet; ik was zelfs zo verbaasd dat er iets als wantrouwen in mij opkwam en ik er geen enkele plukte, maar rustig op een bank ging zitten. Nu waren er daar in de buurt mannen aan het werk. Een van hen kwam naast mij zitten en zei: ‘Zo, grote meid, ben je al aan de wandel? En waar ga je wel naar toe?’ Ik antwoordde hem dat ik naar buiten was gelopen omdat ik niet meer kon slapen, maar ik paste wel op dat | |
[pagina 42]
| |
ik niet over de vlooien sprak. Daarna vroeg ik hem hoe het kwam dat de paardebloemen en de madeliefjes gesloten waren. ‘God, wat een engeltje! Die slapen, schatje, die slapen.’ Terwijl de man dat zei, tilde hij me op en zette hij me schrijlings op zijn knieën, als om paardje te rijden. Maar dat was amper gebeurd of ik voelde een schok, schoot in het gras en zag een man, die de kerel op de bank naar de keel sprong en toeschreeuwde: ‘Vuile sodemieter! Je hebt al in de gevangenis gezeten omdat je aan kleine meisjes hebt zitten prutsen, en je bent er amper uit of je begint weer! En jij, wat doe je op deze tijd buiten? Donder op!’ Dat liet ik mij geen tweede keer zeggen. Ik rende ervandoor en kwam buiten adem thuis, waar ik als een wervelwind binnenstoof. Mijn moeder werd met een schok wakker en rechtop in bed zittend gilde ze: ‘Wat is er, wat is er?’ Ik had ontzettend in de penarie gezeten, zonder te weten welk gevaar me eigenlijk had bedreigd, en inplaats van te vertellen wat er was voorgevallen, riep ik terug: ‘Moeder, weet u waarom de paardebloemen en madeliefjes 's nachts dicht zijn? Nou hè, ze slapen, net als wij.’ ‘Wat, waar heb je het nou weer over? Ben je buiten geweest?’ ‘Ja, naar de Hoge Dijk om een beetje op te frissen en bloemen te plukken, maar ze slapen nog.’ ‘Jee, wat een kinderachtig schepsel, eerst hoort ze de vlooien lopen en nou zijn de paardebloemen in slaap. En met dat al maak je mij elke keer opnieuw wakker, en | |
[pagina 43]
| |
ik ben óp, hoor je, ik ben óp! Nou, hup, naar bed en slapen.’ Ik dacht er niet aan en toen mijn arme moeder weer was ingeslapen, ging ik zachtjes naar buiten in het slop, en begon te bikkelen op het steen van de zinkput. |
|