een blauw lint in mijn haar. Een jonge zuster bracht mij naar de klas waar ik in zou zitten, en zei tegen de zuster die voor de klas stond: ‘Dit is het meisje van mevrouw...’, daarbij de dame noemend die vijf gulden had betaald. Ik schrok mij een ongeluk en keek vlug naar de meisjes, om te zien of zij het gehoord hadden. Er was er één die mij meteen met een vies gezicht bekeek, maar de anderen namen mij heel vriendelijk op. Het meisje dat achter mij zat vroeg hoe ik heette. Ik antwoordde: Keetje Oldema. Zij begon over mijn haar en in mijn hals te strelen, wat mij van hoofd tot voeten een zalig gevoel gaf, en bovendien was ik al helemaal opgetogen van al het nieuwe. Hier zouden ze mij eens niet als een paria behandelen.
Ik zou die illusie al gauw kwijtraken. Het meisje dat mij aaide, ontdekte binnen een paar sekonden de neten en luisjes onder mijn prachtige blonde krullen; ik hoorde haar fluisteren met het meisje naast haar en ‘bah!’ zeggen. Intussen had het meisje dat de naam van de dame had opgevangen die aan de anderen doorgegeven, en toen de school uitging behandelden ze mij al met minachting. Na een paar dagen was ik, zoals overal, het zwarte schaap. Als ik aan kwam lopen, hield iedereen zijn mond, en als ik iets zei, maakten ze mij belachelijk of liepen weg.
Het dochtertje van een schoenpoetser, dat er door de zorgen van haar moeder toch altijd netjes uitzag, had uitgevonden dat mijn vader de bekende blindeman was, die bij het Begijnhof zwavelstokken verkocht, en ze noemden mij niet anders dan ‘Heldere-rooie-meneer’, de woorden die hij gebruikte om de zwavelstokken aan de man te brengen. Alles in mij kwam in opstand en ik voelde mij tot in het diepste van mijn ziel vernederd.