Dagen van honger en ellende
(1970)–Neel Doff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
gegraven. Vader had daar werk in de stallen, maar zoals gewoonlijk hield hij het er niet uit en moesten wij opnieuw verhuizen. Hij liep naar Amsterdam, waar hij door zijn goede voorkomen meteen werk vond. Op een van de zondagen die daarop volgden kwam hij ons halen: wij hadden voor zes gulden een boerenkar gehuurd die ons 's nachts naar Amsterdam zou brengen. Hoewel wij voor de hele kar hadden betaald, had de boer het grootste deel opgeladen met spullen van hemzelf: tonnen, manden en zelfs een reusachtige winkel-koffiemolen die hij in de stad wou laten bijstellen. En zo reden we, ongelukkig op elkaar gepakt, door de duisternis over de Hollandse slingerwegen die met gele baksteen waren geplaveid. Voorbij Haarlem sukkelden wij urenlang over een dijk. Je kon geen hand voor ogen zien en je hoorde niets anders dan het gebruis van de golven die tegen de dijkwering rolden en de schelle kreten van de nachtvogels. Elk ogenblik hield de kar stil; dan klom mijn vader eraf om te zien of we nog recht op de dijkweg stonden en om het paard, dat bang was, toe te spreken. Op de smalle streep boven op de dijk, die alleen verlicht was door een bespottelijk lantarentje dat aan de wagen hing, was het levensgevaarlijk. De kinderen gilden van angst en moeder zei (als steeds, wanneer er gevaar was) het evangelie van Johannes op: ‘In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God en het Woord was God.’ Vader vloekte, de boer hield de kaken op elkaar. Door een schok van de kar tuimelde de grote koffiemolen op mijn gezicht. Ik begon te brullen, maar moeder die niet kon zien wat mij overkomen was, wond zich | |
[pagina 23]
| |
op en gaf mij een pak rammel zodat ik mijn mond hield. Mijn hele gezicht zwol verschrikkelijk op tot het niet veel scheelde of mijn ogen waren dicht. Toen het dag begon te worden, kon ik mijn tranen niet meer inhouden en ik zei: ‘Moeder, kijk eens, ik kan bijna niet meer zien.’ Geschrokken begon moeder te klagen dat, al hadden wij voor de hele kar betaald, de boer hem zo volgeladen had dat haar kinderen bijna vermoord werden. In de loop van de morgen kwamen wij in Amsterdam aan op de Haarlemmerdijk, waar vader een kelder had gehuurd. Hij nam de kinderen een voor een onder de armen en liet ze zo op straat springen. Omdat mijn gezicht zo toegetakeld was, droeg hij me tot in de kelder, terwijl hij me troostte, ‘arm klein Poeske, huil maar niet meer, we mogen blij zijn dat we niet allemaal zijn verdronken.’ |
|