de mensen die voorbijkwamen. Ik zag ze van onder af; ik lag met mijn hoofd en armen op de bovenplank van de goot, die in de Hollandse steden langs de huizen liep. Nu en dan ging ik naar beneden om een van de kleintjes, die was beginnen te huilen, de speen opnieuw in de mond te steken, en dan nam ik mijn plaatsje weer in.
Veel voorbijgangers waren er niet meer. En iedere keer als de nachtwaker langs kwam, roepend hoe laat het was en zwaaiend met zijn ratel waar ik doodsangsten bij uitstond, kroop ik de kelder binnen; als hij goed en wel voorbij was, ging ik weer zitten.
Ik kreeg slaap, maar het geroep van de vrouw met gerookte paling, dat ik int de verte hoorde, deed mij steeds wakker schrikken en gaf mij hoop dat mijn ouders, als ze terugkwamen, gerookte paling of zure haring of misschien wel braadworstjes mee zouden brengen. Maar tenslotte won de moeheid het en sukkelde ik op de stoep in slaap. De nachtwaker droeg mij de kelder binnen, waar hij me tussen de andere kinderen neerlegde op het bed, of wat daarvoor doorging.
Mijn ouders hadden als stelregel dat slapen net zo goed is als eten. 's Anderendaags vonden mijn broertjes, zusjes en ik de koppen en vellen van de gerookte paling of zure haring, de restjes van de vreetpartij van de vorige avond. En die aten wij dan bij ons brood.