Moeder had mijn zusje Naatje aan de borst; de beambten namen de vier andere kinderen aan de hand en waren heel vriendelijk tegen ons.
Het was laag water; we moesten een hoge ladder af en ik herinner mij nog heel goed dat we doodsbang waren voor die zwarte afgrond: een van mijn broertjes begon te gillen dat hij niet onder het water door naar vader wou, en mij ging het zoals gewoonlijk, ik deed me heel dapper voor terwijl ik intussen stond te trillen als een riet. We werden een voor een naar beneden gebracht, naar de algemene kajuit: slaapplaatsen waren er alleen voor de bemanning. Wij hadden zelfs niets om op te zitten. En van de bemanning was niets te verwachten, want die had zichtbaar het land aan dat kleine tuig dat schreeuwde, plaste en zo meer.
Het schip voer af. Wij hadden ons al op de grond laten zakken en moeder kwam nu ook bij ons zitten: ze spreidde haar rokken om zich heen en daar gingen wij op liggen, met het hoofd tegen haar schoot. Naatje was nog steeds aan 't zuigen. Ik kon niet slapen. Ik was nog maar vijf jaar, maar ik herinner mij nauwkeurig dat er een man binnenkwam die ons even met afkeer bekeek en zich toen zonder meer uitkleedde en ging liggen; elke keer als een van de kleintjes hoestte of huilde, hoorde ik hem vloeken. Toen het tegen de morgen Hep begon moeder de kinderen zo goed en zo kwaad als 't ging te wassen en aan te kleden voor de aankomst in Amsterdam.
Het Bureau van Onderstand had alleen onze verscheping betaald, net als voor vaten olie of andere koopwaar. Het had ons op de grond laten liggen als een teef met haar jongen en mijn knappe moedertje, met haar baby aan de